De verlossing van de grot
Het volk dat zich in grotten verschuilt is zo gek nog niet, lezen we in het nieuwste boek van René ten Bos, dat actuele thema’s op prikkelende wijze verbindt met de grotallegorie van Plato. Plato’s minachting voor het volk is doorheen de moderne filosofie terug te vinden en schuilt in het verheffingsideaal dat ook vandaag de dag actuele debatten bepaalt. Het is hoog tijd dat we die minachting overboord gooien en erkennen dat het volk goede gronden heeft om het aanbod van filosofen en wetenschappers af te wijzen, zegt Ten Bos.
Tekst en interview: Marthe Kerkwijk
Wie kent ‘r niet, de grotallegorie in Plato’s De staat? Zoals ik deze allegorie altijd heb gelezen, gaat zij als volgt: Socrates vraagt Glaucon, het jongere broertje van Plato, zich een grot voor te stellen waarin gevangenen vastgeketend zitten met hun gezicht naar de wand tegenover hen. Ze kunnen zich niet bewegen, want hun nek en benen zijn zodanig vastgeketend dat ze enkel vooruit kunnen kijken. Op de wand tegenover hen zijn schaduwen te zien. Achter de gevangenen bevindt zich een scherm waarachter poppenspelers heen en weer lopen met allerlei figuren die ze boven het scherm uit steken. De poppenspelers maken ook geluiden, die door de echo in de grot door de gevangenen niet te lokaliseren zijn. Achter de poppenspelers brandt een vuur, zodat de figuren die de poppenspelers hanteren schaduwen werpen op de muur tegenover de gevangenen. De grot is niet van de buitenwereld afgesloten; een lange brede gang leidt langs de poppenspelers en langs het vuur verder naar buiten, waar het licht is. In de grot zelf is het tamelijk duister, op het brandende vuur na.
Omdat de gevangenen nooit iets anders hebben gezien dan de schaduwen, en de schaduwen geluiden lijken te maken, denken zij dat dat de werkelijkheid is. Zij hebben geen enkele reden om daaraan te twijfelen.
Op een dag wordt een van de gevangenen van zijn ketenen bevrijd en gedwongen op te staan, om te kijken en te zien dat de schaduwen afkomstig zijn van de poppenspelers achter hem. Hij wordt vervolgens meegevoerd langs de poppenspelers, door de gang naar buiten, naar het daglicht. Elke stap in die tocht naar buiten – het opstaan, het omdraaien, naar het vuur kijken, naar het daglicht kijken – gaat gepaard met onplezierige verwarring. De gewrichten zijn stijf, de ogen niet gewend aan het licht. Telkens is de gevangene verblind en heeft hij tijd nodig om te wennen.
Eenmaal buiten kan de bevrijde gevangene eerst schaduwen onderscheiden, dan de weerspiegelingen in het water, dan het daglicht en uiteindelijk zijn zijn ogen zo aan het licht gewend dat hij recht in de zon kan kijken. De zon staat hier voor de Platoonse Idee van Het Goede of De Waarheid. Met dit inzicht keert de man – nu geen gevangene meer – uit eigen beweging terug de grot in. Daar wil hij de gevangenen bevrijden, maar omdat hij niet meer aan de duisternis gewend is maakt hij een verwarde indruk. Bovendien komt hij met allemaal gekke verhalen over sterren en de zon waar de gevangenen geen chocola van kunnen maken. De gevangenen erkennen dan ook niet dat hij waardevolle inzichten komt brengen en – o miskenning! – beschouwen hem als een gevaarlijke gek en keren zich tegen hem.
Een tragisch verhaal, zoals dat in De staat beschreven is. Plato schreef het een tijd nadat Socrates – wegens het corrumperen van de jeugd en het introduceren van nieuwe goden – ter dood was veroordeeld, waarover Plato merkbaar kwaad was. Volgens Plato was Socrates namelijk nu juist de man die de weg naar buiten wist (de methode, van het Griekse meta hodon dat ‘volgens de weg’ betekent) en in staat zou zijn de gevangenen, dat wil zeggen het volk, de arme drommels, van hun ketenen te bevrijden. Een schitterend aanbod, maar Socrates kreeg stank voor dank, volgens de verbitterde Plato. Het volk zou er beter aan doen de verlichte bevrijder te verwelkomen en zijn aanbod in dankbaarheid te aanvaarden, is de ondertoon.
In Het volk in de grot betoogt René ten Bos dat deze minachtende houding ten overstaan van het volk onterecht is. René ten Bos staat bekend als een filosoof die naar eigen zeggen niet graag de ‘morele hakbijl’ hanteert, maar Ten Bos houdt ervan denkers op performatieve contradicties te wijzen en om dat kracht bij te zetten begaat hij er zelf dan ook graag een. Met toch een klein beetje een belerend vingertje geeft hij een degelijke onderbouwing voor zijn stellingname tegen deze minachting, die volgens Ten Bos sinds Plato doorsijpelt in de geschiedenis van de filosofie.
Het volk heeft namelijk, stelt Ten Bos, uitstekende gronden om het aanbod van de verlichte bevrijder af te wijzen. Hij geeft een breed palet aan redenen waarvan ik er enkele zal uitlichten.
Het is prima toeven in de grot
In de allegorie van Plato is de grot een duister hol en de bewoners zijn er gevangenen en dus onvrij, in hun beweging beperkt door ketenen. Geen plezierig beeld. Maar dat kan anders. Is de grot niet eigenlijk een soort huis, vraagt Ten Bos zich af, waar overzichtelijkheid, rust en veiligheid heersen? Zijn wij, als wij thuis tot rust komen met een biertje voor de buis, niet net als de grotbewoners? Volgens Ten Bos zijn wij troglofielen, wezens die zich thuisvoelen in grotten. Wij troglofielen verkiezen, willens en wetens, soms de illusie boven de waarheid simpelweg omdat die plezieriger is en we er prima mee uit de voeten kunnen. En wat is daar mis mee? Wat moet een mens met de harde werkelijkheid als de illusie veel vriendelijker is en onze dagelijkse beslommeringen niet in de weg staat?
Socrates is niet van de poppenspelers te onderscheiden
Ten Bos neemt, net als Plato, de grotallegorie als een allegorie voor maatschappelijke verhoudingen. De poppenspelers zijn volgens Plato de sofisten, mensen die met retorische trucs het volk allerlei zogenaamde wijsheden voor zoete koek laten slikken. De journalisten, spindoctors en goeroes van onze tijd. De bevrijde gevangene – Socrates – is er volgens Plato echter niet op uit om het volk iets wijs te maken, maar om het te bevrijden en via de rationele methode naar de waarheid te leiden. Socrates is waarachtig, authentiek, betrouwbaar; de sofisten zijn volgens Plato bedrieglijke zwendelaars. Maar hoe moet het volk dat weten? Zowel Socrates als de sofisten beloven hetzelfde: de waarheid. Zowel Socrates als de sofisten beweren te weten wat het beste is voor het volk. Hoe moet het volk bepalen wie te vertrouwen is? Zonder zelf buiten de grot te zijn geweest, heeft het volk geen enkele reden om Socrates beter te vertrouwen dan de sofisten.
Niet lang geleden sprak ik een vertegenwoordiger van een goeroe. ‘Goeroe’ is mijn benaming; zijn vertegenwoordiger noemde hem ‘filosoof’. De goeroe had op zeventienjarige leeftijd een openbaring gehad en was ‘in contact gekomen met de waarheid’. Sinds hij ‘verlicht’ was, toerde hij de wereld rond waarbij hij tijdens seminars zijn publiek ‘tot inzicht bracht’. ‘Zo, zo,’ zei ik sceptisch, ‘en wat is die waarheid dan precies?’ Maar dat kon de vertegenwoordiger mij niet uitleggen, zei ze, dat moest ik ervaren. ‘Dat kan iedereen wel zeggen,’ antwoordde ik en bedankte voor de uitnodiging. Ik vermoedde dat de goeroe een charlatan was die zich verrijkte met mooie praatjes. Waarom zou ik mijn tijd verspillen aan een vaag figuur die mij belooft tot inzichten te brengen waarvan ik niet weet wat ik eraan zal hebben? Plato verwijt de sofisten dat zij zulke charlatans zijn, mooipraters die het volk betoveren met illusies. Maar is het aanbod van de goeroe niet precies het aanbod van Socrates: ‘volg mij in blind vertrouwen en het zal heel onplezierig zijn maar je krijgt er de waarheid voor terug, want ik kan het weten’? Het volk, zo betoogt Ten Bos, heeft alle reden tot wantrouwen jegens de zelfbenoemde intellectuele elite: de wetenschappers en filosofen. Waarom zou het volk zich verdiepen in wetenschap en filosofie zonder vooraf te weten wat het eraan heeft? Toch ligt het verheffingsideaal nog altijd ten grondslag aan veel verwachtingen in bijvoorbeeld het onderwijs. ‘Maak nou maar je huiswerk,’ zeiden mijn docenten vroeger, ‘het is misschien vervelend en je snapt het nut er nu niet van, maar als je straks je onderwijs achter de rug hebt zul je blij zijn dat je het gedaan hebt.’ Leerlingen die daar niet intrappen worden ‘hardleers’ genoemd: zij volgen niet netjes de methode die hen gewezen wordt.
Paideia vs. maieutiek
Volgens Ten Bos zijn er twee Socratessen: de Socrates van de paideia en de Socrates van de maieutiek. In de grotallegorie is de paideia, de opvoedkunst, dominant. Dit staat volgens Ten Bos in contrast met de maieutiek, de verloskunde, waarbij Socrates niet beweert de waarheid in pacht te hebben, of in elk geval de weg er naartoe weet, maar veeleer de waarheid die zijn gesprekspartner al in zich heeft geboren laat worden.
Ten Bos bewondert de maieutische Socrates zoals in de dialoog met de slavenjongen in Meno, maar betoogt dat de paideia in de grotallegorie impliceert dat Socrates een autoriteit is die beter weet wat goed voor het volk is dan het volk zelf en bovendien dat het volk niet goed is zoals het is, maar verheven moet worden. Dat idee leidt volgens hem tot de minachtende houding van veel filosofen tegenover het volk in de grot dat weigert filosofie en wetenschap serieus te nemen en met nepnieuws en illusie genoegen neemt.
Conclusie
Mijns inziens is Het volk in de grot zeer de moeite van het lezen waard. De voornaamste reden hiervoor is dat Ten Bos de lezer meeneemt langs allerlei vragen die de grotallegorie oproept. Wie zijn die poppenspelers? Waarom laten ze Socrates erlangs? Wat is die muur waarop de schaduwen worden geprojecteerd? Waarom keert Socrates terug de grot in en blijft hij niet buiten lekker van het zonnetje genieten? Of je nu goed bekend bent met de grotallegorie of er nog niet eerder van had gehoord, Ten Bos nodigt de lezer uit na te denken over waarheid en kennis, feiten en nepnieuws, populisme en demagogie, onderwijs en wetenschap, elite en volk.
Zijn wij, als wij thuis tot rust komen met een biertje voor de buis,
niet net als de grotbewoners?
Ten tweede stelt het boek op een originele wijze vraagtekens bij het verheffingsideaal. Socrates, die door filosofen vaak als een soort Jezusfiguur wordt vereerd, wordt niet vaak zo op de korrel genomen als door Ten Bos, en dat is wel eens verfrissend. Geloof je dat bildung de sleutel is tot goed onderwijs? Geloof je dat beleidsmakers beter naar wetenschappers en filosofen moeten luisteren? Geloof je dat politici eerlijk en authentiek moeten zijn? Dit boek laat zien dat allerlei wijd geaccepteerde en goedbedoelde aannames eigenlijk een minachting voor het volk impliceren. In die zin is het boek prikkelend; de lezer wordt gedwongen eens kritisch in heroverweging te nemen wat zij als vanzelfsprekend had aangenomen.
Ten derde laat Ten Bos ons kennismaken met een breed palet aan filosofen die zich in de geschiedenis van de filosofie over het volk of over grotten hebben uitgelaten. Hij neemt op toegankelijke wijze denkers als Judith Butler, Hans Blumenberg, Michel Serres, Friedrich Nietzsche en Giorgio Agamben in de arm om stelling te nemen tegen Carl Schmidt, Blaise Pascal, René Descartes, Montesquieu en natuurlijk Plato.
Maar dan toch ook een kritische noot. Het volk in de grot leest nu en dan alsof Ten Bos een makelaar is die de grot aan potentiële kopers wil slijten. Hij leidt de lezer rond en laat haar alle hoeken van de grot zien, waarbij hij telkens betoogt dat wat een duister hol lijkt eigenlijk best een knusse huiskamer is als je het in een ander licht bekijkt. Daar zit wat in, maar toch is het plafond me iets te laag en de ruimte iets te benauwend. Het volk heeft goede gronden om grote delen van de tijd de illusie boven de waarheid te verkiezen, betoogt hij, maar ik vraag me af of het volk werkelijk zo escapistisch is. Zou het volk nog steeds de waarheid afwijzen als het weet dat het de waarheid afwijst? Ik denk dat het volk waarheidslievender is dan Ten Bos het schetst, al ben ik het hartgrondig met hem eens dat het volk goede gronden heeft de arrogantie van wetenschappers en filosofen die menen te weten wat goed voor het volk is af te wijzen.
Daarnaast kun je je afvragen of de grotallegorie niet ook als een voorbeeld van maieutiek te lezen is. Volgens Ten Bos is het een voorbeeld van paideia, maar is dat wel het hele verhaal? Toegegeven, zoals Plato het schetst ligt de waarheid buiten de grot en zijn de gevangenen in hun duistere toestand daar ver van verwijderd, maar toch is een van hen, met enige hulp en dwang weliswaar, in staat op eigen benen de weg naar buiten te bewandelen en onderweg te herkennen wat illusie is en wat waarheid is. In principe zou elk van de gevangenen daartoe in staat zijn, ware het niet dat zij de boodschap van de verlichte Socrates afwijzen. Maar wat doet Socrates precies als hij terug is in de grot? Probeert hij de geketende gevangene mooie verhalen te laten geloven over de zon en de sterren? Welnee, de maieutische Socrates kennende zou hij veel eerder aan de ketenen van zo’n gevangene beginnen te morrelen teneinde die gevangene zelf naar buiten te leiden. Los van het feit dat Plato ontegenzeggelijk een ondemocratisch politiek systeem voorstaat, zou je kunnen beweren dat het volk, als iemand hen van de ketenen zou bevrijden, ook uit zichzelf best goede redenen heeft om eens de benen te strekken en het hoofd om te draaien.
Hoe het ook zij, het is de kracht van dit boek dat het uitnodigt tot het stellen van dergelijke vragen en het definitief vaarwel zeggen van onze verholen minachting voor het volk.