Tijd voor kunst en cultuur
Mens-zijn is melancholisch zijn, zo stelt Joke J. Hermsen in haar essay Melancholie van de onrust. Dat is niet erg, zolang we maar niet verzinken in een nostalgische, depressieve melancholie. Creativiteit is het toverwoord dat de homo melancholicus in vuur en vlam houdt.
Tekst: Florian Jacobs
Video: Mark Leegsma
Rust en onrust
Toen het essay van de Maand van de Filosofie binnenkwam, trok ik mijn wenkbrauwen op: is het niet curieus om een maand die in het teken zou staan van ‘rust’ te omlijsten met een essay dat ‘onrust’ in de titel heeft? Deze verwondering zou heel goed de bedoeling van de schrijver kunnen zijn geweest: alleen de titel roept immers al een filosofische mijmering op: wat is eigenlijk de verhouding tussen rust en onrust? ‘Common sense tells us that our existence is but a brief crack of light between two eternities of darkness’, schreef Nabokov in zijn autobiografie; vertelt datzelfde gezonde verstand ons ook dat onrust een kleine rimpeling is in een in essentie rustige wereld? Daartegenover staat de onrust die ons 24/7 lijkt te omringen: van het treinstation in de vroege ochtend tot het collegakippenhok en de flitsende televisiebeelden aan toe. Menig mens spoedt van draaikolk naar draaikolk; geen wonder dat zijn eigen gedachten het gespin van de wereld reflecteren en hij het gevoel krijgt door het leven te tollen. Het gezond verstand concludeert: ons bestaan is een oceaan van onrust, waarin misschien soms een rustig eiland opdoemt.
Tegenwoordig leven we in tijden van overheersende nostalgische melancholie. We geven er alleen een andere naam aan: depressie
Dit is nog maar een mijmering bij het laatste woord van de titel: de melancholie is er ook nog. Hermsen denkt niet aan klein bier bij dat begrip, integendeel: de melancholie is een onlosmakelijk onderdeel van de menselijke conditie. ‘De melancholische mens treurt om wat voorbij is, ervaart een algehele zinloosheid van het bestaan en wordt geplaagd door een vrees voor het onbestemde en gevoelens van onmacht en onzekerheid’, schrijft zij in haar eerste hoofdstuk. De lezer denkt dat hem een somber verhaal te wachten staat. Die melancholische mens kan volgens Hermsen echter twee kanten op met zijn melancholie: de nostalgie of de creativiteit. In het eerste geval verliest hij zich in een zwelgen naar vroeger met als gevolg wantrouwen in het heden en angst voor de toekomst. In het tweede geval gaat de melancholische mens juist op zoek naar wat verloren is gegaan: dat levert een creatieve impuls op.
De melancholische mens
Melancholie is iets van alle tijden, ‘een stemming die ons over de tijds- en landsgrenzen met elkaar verbindt’ (blz. 12). Tegenwoordig echter, zo observeert Hermsen, leven we in tijden van overheersende nostalgische melancholie. We geven er alleen een andere naam aan: depressie. De eenzijdigheid van die term laat bovendien zien dat we van een heel normaal onderdeel van mens-zijn een met pillen te bestrijden ziekte hebben gemaakt. Hermsen ondersteunt deze verschuiving met allerlei overtuigend feitenmateriaal. Helaas is haar schrijfstijl in deze passage niet al te helder: zo heeft ze het de hele tijd over een ‘wij’ en vroeg ik me sterk af welke gemeenschap ze hier bedoelt. Die ‘wij’ wordt geteisterd door hopeloosheid, onzekerheid, nostalgie, een gevoel voor verlies en nog meer onaangenaams. Nu ben ik misschien naïef optimistisch gestemd, maar ik voel me toch echt heel anders dan die ‘wij’. En dat geldt ook voor de meeste mensen die ik ken. Het had flink gescheeld als Hermsen duidelijk had aangegeven wie er precies allemaal behoren tot haar ‘wij’ van treurwilgen, want nu bekroop mij het gevoel dat ze precies in de diagnosevalkuil was getuimeld die ze zelf met de verschuiving van nostalgische melancholie naar depressie had aangewezen. Aan het eind van haar eerste hoofdstuk lost ze deze onduidelijkheid zelf wel enigszins op door haar vervolgonderzoek duidelijk te introduceren: ‘Wanneer beschikken mensen kortom nog over voldoende moed, weerbaarheid en hoop om over het onvermijdelijke verlies heen te stappen en een nieuwe manier te zoeken om zich ertoe te verhouden?’ (blz. 15-16) Op naar creativiteit die we-relden bouwt in plaats van betreurt.
Kort is het leven, lang is de kunst
Het vervolg is een erudiete, filosofisch-psychologische verdieping van de vraag en een poging tot een antwoord erop. Het is bij vlagen smullen. Melancholie is van alle tijden, dus het commentaar erop haalt Hermsen ook overal vandaan. Een feest van herkenning van grote denkers volgt. Hermsen kent bovendien haar bronnen goed en zo begeleidt ze de lezer met vaste hand langs uiteenlopende leidsfiguren als Freud (melancholie is rouw zonder rouwobject), Salomé (een diepgravende analyse van de verhouding van melancholie tot kindertijd, liefde en kunst), Nietzsche (zelfbevrijding van de creatieve geest), Bergson (de focus van de ervaring van de innerlijke tijd), Arendt (de samenleving menselijk houden door de gemeenschappelijke wereld) en nog veel meer. Met name wanneer Hermsen over de verhouding tussen tijdservaring en melancholie begint te spreken, komt zij op stoom. Hier onderscheidt zij de gezonde vorm van melancholie helder van de ongezonde variant: ‘Melancholie in haar ‘gezonde’ vorm is aldus een contemplatieve pauze die voorafgaat aan de verkenning van nieuwe mogelijkheden, terwijl depressie juist als een toestand van ‘onrust’ getypeerd kan worden die door stress wordt veroorzaakt en tot verlamming en lethargie leidt.’ (blz. 65) Met name de kunst is het medium waarmee de homo melancholicus binnentreedt in de vernieuwende contemplatieve pauze. In de kunstervaring zegeviert de gezonde melancholie en krijgt innerlijke, intuïtieve tijd de bovenhand boven de kloktijd die een ondergeschikt leven domineert. Vanuit die ervaring komt de melancholische mens toe aan betekenisvolle creativiteit.
Geleidelijk aan heeft Hermsen haar essay nu geleid in enthousiaste wateren. De lezer merkt dat zij zeer thuis is in de filosofie van de tijdservaring. Haar proza verliest zich hier wel soms in zweverig taalgebruik: Arendt zou ons uitnodigen ‘de door onze volle agenda’s en piepende smartphones ontstane vervreemding ten opzichte van onszelf om te buigen tot een nieuwe betrokkenheid, waaruit niet alleen nieuwe inzichten over ons zelf [sic!] kunnen ontstaan, maar we ook op ‘zielsniveau’ weer verwantschap met anderen kunnen ervaren.’ (blz. 68) Wacht even. Waarom vervreemden onze smartphones ons van onszelf (ik heb toch juist contact met iemand anders)? Waarom moet alles ‘nieuw’ zijn? We hebben het toch over een innerlijke ervaring – die is dan toch per definitie niet nieuw want uit onszelf afkomstig? De dichter Rilke, die Hermsen meermaals aanhaalt als profeet van de innerlijke ervaring, had het zelden over ‘het nieuwe’. En wat is het ‘zielsniveau’ eigenlijk?
Maar goed, de teneur staat. Kunst leidt ons ‘het louterende Kairos-interval binnen, waardoor we tot rust en bezinning komen en onze eigen verbeeldingskracht kan worden gestimuleerd.’ (blz. 70) Hermsen vervolgt met het verdiepen van een denken over angst en bloeit geheel op in de hoofdstukken over Arendt en Bloch. Met name Arendt brengt zij helemaal tot leven: in ferme stijl laat Hermsen zien hoe actueel en bruikbaar Arendts analyses van de menselijke conditie en de samenleving zijn. Zo lezen we een vergelijking tussen Facebook en Plato’s grot en komen we te weten hoe de werkelijk denkende mens nimmer in nostalgische melancholie verzandt. Na dit pleidooi voor de filosofie geeft Hermsen bovendien een vlammend betoog voor het stimuleren van kunst en cultuur. Deze lezer wist zich overtuigd en juichte mee.
Joke J. Hermsen, Melancholie van de onrust. Lemniscaat voor Stichting Maand van de Filosofie, 2017.