Stellingname van de geest
Van een beetje zelf-promotie is hij niet wars, Duitslands jongste filosofieprofessor Markus Gabriel. In Waarom we vrij zijn als we denken presenteert hij een filosofie van de geest voor de 21ste eeuw. ‘Relevanter dan ooit,’ noemt Gabriel zo’n filosofie, en wel om het uitbesteden van zelfkennis aan de neurowetenschap als ideologie te ontmaskeren. Voorwaar een nobel streven, maar heiligt het doel de middelen? Over bravoure en bluf van een Ik dat stelling neemt.
Tekst & video: Mark Leegsma
Sinds Dick Swaabs Wij zijn ons brein in 2010 vriend en vijand op de been bracht, lijken we nooit postmodern te zijn geweest. Veel metafysischer dan de discussie over het zelf en de vrije wil wordt het immers niet. Toch staan, alle ironie en deconstructie ten spijt, juist deze onderwerpen vandaag hoog op de filosofische agenda. Misschien duidt die grote interesse, binnen en vooral ook buiten de ivoren torens van de universitaire wereld, op een seculiere pendant van de ‘terugkeer van het religieuze’ – maar misschien is dat alweer te intertextueel gedacht.
Het breindebat lijkt hoe dan ook deel uit te maken van een bredere discussie waarin de balans van het naturalisme als zodanig wordt opgemaakt. Met zijn nieuwe boek Waarom we vrij zijn als we denken betreedt ook Markus Gabriel die arena. Wie daarin als zijn tegenstander optreedt, blijkt uit de oorspronkelijke Duitse titel: Ich ist nicht Gehirn, ofwel ‘Ik is niet brein’. Swaab en ‘neurocentrische’ consorten krijgen er inderdaad flink van langs, maar het gaat Gabriel niet alleen om een kritiek van de neurowetenschap. Integendeel, een dergelijke kritiek staat altijd al in het teken van een bredere discussie: want als het over bewustzijn gaat, dan hebben we het over onszelf.
Mind versus Geist
Breinkennis is allicht een vorm van zelfkennis, maar onze zelfkennis is zeker niet uitsluitend breinkennis. Om die bewering te staven grijpt Gabriel terug op een fundamenteel argument tegen elk soort ‘reductionisme’ dat het zelf tot een ding wil herleiden.
Stel nu dat we wéten dat wij ons brein zijn: hoe kunnen we dat dan te weten zijn gekomen? Wil zo’n kennisclaim enige betekenis hebben, dan moeten we op zijn minst de belevingswerelden die we met ‘wij’ aanduiden al hebben aangenomen. Ook mogen we niet uitvlakken dat feiten ondenkbaar zijn zonder dat wij ze als kennis in zinnen vervatten en delen. Het ‘wij’ waarover we nadenken en spreken wanneer we zeggen dat we ons brein zijn kan het ‘wij’ dat nadenkt, ervaart en spreekt nooit ofte nimmer achterhalen. Dáárom zijn we vrij als we denken. Het ‘feit’ dat wij ons brein zijn kan derhalve niet anders dan zichzelf in een transcendentale schwalbe onderuit halen.
Het ‘feit’ dat wij ons brein zijn haalt zichzelf in een transcendentale schwalbe onderuit
Met de ‘these van de onachterhaalbaarheid’ van het zelf plaatst Gabriel zijn betoog in de nalatenschap van Kant en diens erfgenamen de Duits Idealisten. Daarmee kiest hij stelling tegen het Angelsaksische begrip mind, dat bewustzijn principieel beperkt tot het individu en zijn concrete lichaam. In het licht van de essentiële mededeelbaarheid van kennis en ervaring valt die beperking niet te rechtvaardigen. Dit betekent dat het zelf niet alleen zichzelf altijd al veronderstelt, maar ook de enkeling overstijgt. Het is die conclusie die in het Duitse idee van Geist besloten ligt en die Gabriel volmondig beaamt.
Pinocchio
De bravoure van zijn besluit werpt meteen een licht op de stelligheid die Gabriel in Waarom we vrij zijn als we denken demonstreert. Volgens de filosofie van de geest is het zelf dat wat van zichzelf een beeld schept en moet scheppen, aldus Gabriel. Of, om met Fichte te spreken, het Ik poneert zichzelf – een stelregel die Gabriel consequent naleeft.
Zijn boude stellingnames komen het leesplezier zonder meer ten goede. Tegelijk werpen ze een pregnante vraag op. Want hoe onvoorwaardelijk het Ik zichzelf ook aanneemt en hoe vrijelijk het zichzelf ook ontwerpt, het vertegenwoordigt slechts een formele voorwaarde van elke logische denk- en kenactiviteit. Dat maakt het Ik van de Idealisten zo vrij als het leeg is. Hoe zit het dan met het scheppen van een zelfbeeld? Hoe neemt het abstracte Ik een concrete persoonlijkheid aan? Hoe wordt Pinocchio een echte jongen van vlees en bloed?
Een oplossing voor dit probleem is gelegen in een reflectie op onze kennis. Het kennende Ik, zo is de gedachte, moet van dien aard zijn dat het de feitelijke kennis die we op enig historisch ogenblik bezitten heeft kunnen voortbrengen. Door deze speculatieve vorm van zelfkennis wordt de onvoorwaardelijkheid van het Ik behoorlijk genuanceerd of, zoals Hegel zou zeggen, ‘bemiddeld’. Wil het Ik inhoud krijgen, dan moet het de feitelijke wereld doorkruisen.
Neo-existentialisme
Het lijkt er niet op dat Gabriel die oplossing voor zijn rekening wil nemen. Ten aanzien van wetenschap hanteert hij eerder de ‘ja, maar…’ tactiek: ja, de evolutietheorie – of de relativiteitstheorie, of de neurowetenschap – heeft ons belangrijke inzichten verschaft, maar echt raken doen ze ons niet.
Zo koerst Gabriel af op een filosofische positie die hij ‘neo-existentialisme’ doopt: dát we er zijn gaat absoluut vooraf aan wát we zijn. Identificeren we onszelf toch met een ding, dan zijn we ‘te kwader trouw’. Gabriel zegt het weliswaar niet met die woorden, maar de move naar het territorium van Jean-Paul Sartre is een bewuste. Met diens radicale afwijzing van de objectivering van het zelf rest Gabriel slechts een even radicale conclusie: het Ik is niets, en zelfs dat is het niet.
Na deze neo-existentialistische onafhankelijkheidsverklaring is de vraag hoe we ooit tot een zelfbeeld kunnen komen dat nog iets met de realiteit van doen heeft alleen maar prangender geworden. Gabriel moet zich in rare bochten wringen om er nog iets van te maken. Zo bespreekt hij het onbewuste van Freud als ‘waarden’ die onze bewuste keuzes altijd al leiden zonder zelf bewust te zijn gekozen. Dat onze waarden in die zin onachterhaalbaar zijn mag zo wezen, maar waarden beschouwen we tenminste als van onszelf. Onbewuste verlangens daarentegen komen wel uit ons, maar ervaren we niet als van ons; een onbehaaglijk gegeven dat de Franse analyticus Jacques Lacan ‘extimiteit’ noemde. Dat mensen psychisch kunnen lijden aan ‘zichzelf’ maakt duidelijk dat Gabriels lezing van Freud de plank misslaat.
Politieke ontologie
Als de bravoure door de mand valt, blijkt ze bluf te zijn. Ook dat is te verwachten van een Ik dat zichzelf koste wat kost moet poneren. Maar dat Gabriel het risico van de verkeerde gok neemt onderstreept des te sterker dat, in zoverre het altijd al op stellingname neerkomt, het zelf door en door een kwestie van politiek is. Tegen die achtergrond tekent elke wetenschappelijke objectivering van het zelf zich af als een vervreemding van zijn ‘politieke ontologie’: zijn betrokken wording in en door een politieke gemeenschap. Het is tegen het hogere soort list en bedrog dat onze onachterhaalbare vrijheid wil verdoezelen – kortom: ideologie – dat Gabriel stelling neemt.
Voor zover het altijd al op stellingname neerkomt, is het zelf door en door politiek
Als hij daarmee ergens in slaagt, dan is het wel het breindebat een trap onder zijn reet te geven richting de breedte die telt. Iemand moest dat doen en Gabriel doet het met verve. De ‘ja, maar…’ tactiek is echter ook op Waarom we vrij zijn als we denken zelf toepasbaar. Ja, alles is politiek, maar dat is even goed een vorm van reductionisme. Ja, platte identificatie is heilloos, maar speculatieve zelfreflectie is geen platte identificatie. Ja, we zijn vrij als we denken, maar niet zo vrij als we willen denken.
Gabriel heeft welbewust het risico genomen zijn lezer met én tegen hem stelling te laten kiezen; deze bespreking vormt daar een ironisch voorbeeld van. Dat hij met open vizier de filosofische strijd aangaat, siert hem daarom niet minder. Laat het de nieuwe oprechtheid zijn die de postmoderne ironie aflost. Wie in de strijd om het zelf een stelling wil betrekken, heeft aan Gabriel als mede- en tegenstander in ieder geval een goede. Want als we de vrijheid nemen te denken, nemen we zelfs het risico – onszelf tegen te komen…
Markus Gabriel, Waarom we vrij zijn als we denken. Boom, 2016