AMBACHTELIJKHEID IN DE KUNST
Door het beeld – door het woord
Peter Henk Steenhuis & René Gude
Tekst: Peter Henk Steenhuis & René Gude
De term ‘Ambachtelijk’ lijkt aan een opmars bezig. Er is zelfs sprake van een ambachtseconomie, waaraan het in Nederland nog ontbreekt vanwege een ‘oplopend tekort aan vakmensen’, zoals vermeld staat in een recent rapport van de Sociaal Economische Raad. Ook in de kunst hoor je de term steeds vaker.
Hans van Bentem zegt: ‘Ik ben altijd op zoek geweest naar ambachtelijkheid, bijna alsof ik op zoek ben naar een bedreigde diersoort.’ Van Bentem vond die Ambachtelijkheid niet in Nederland maar in China, in Jingdezhen. ‘Ik kan er werken met ongelofelijk goede ambachtslieden.’
Ook andere kunstenaars benadrukken het Ambachtelijke van hun werk. Olphaert den Otter brengt schoonheid nadrukkelijk in verband met vakmanschap. ‘Schoonheid is in de kunst decennialang een taboe geweest, ook voor mijzelf. Pas de laatste jaren durf ik luid en duidelijk te zeggen: mijn werk moet mooi zijn en knap gemaakt. Kom maar op.’ En op de vraag waarom schoonheid lang een taboe was, antwoordt hij: ‘Omdat het gevaar bestaat dat “mooi” “fraai” wordt, en “knap gemaakt” “kunstig”.
Dat antwoord roept een nieuwe vraag op: wat is er tegen fraai, knap gemaakt en kunstig? Hoe mooier hoe beter, hoe beter hoe fijner – toch?
‘Uit het feit dat Ambachtelijkheid zo ongeveer uit de taboesfeer gehaald moet worden, blijkt dat het helemaal geen onschuldig begrip is. Er hangt een burgerlijk sfeertje omheen. Een kunstenaar prijzen met “kunstig” en “fraai” doe je alleen als je er geen klap aan vindt en toch iets aardigs wilt zeggen. Zoals je op kraamvisite bij mensen die een oerlelijke baby hebben gekregen zegt dat de vingertjes zo schattig zijn en “werkelijk alles eraan zit”.
Ambachtelijk klinkt naar kunstenaars die een vak geleerd hebben, maar gespeend zijn van iedere creativiteit. Ambacht heeft dezelfde stam als ambtenaar, en ambtenaren zijn nu eenmaal niet de meest om hun originaliteit geprezen beroepsgroep in Nederland. Na de oorlog werd ambtenaren verweten dat ze de bezetter even trouw volgden als daarvoor de Nederlandse regering. Over hoe onterecht dat is jegens ambtenaren, valt veel te zeggen – het heeft alles te maken met de vlucht van het bevoegde gezag naar Engeland, zodat de Duitsershier geen bezetter waren, zoals in Denemarken, maar het nieuwe rechtmatige bevoegde gezag en dus de nieuwe werkgever van de ambtenaren – en alle niet-ambtenaren denigreerden er vrolijk op los.
Stijl is niet aangeboren
stijl is moeizaam verworven.
In die antiburgerlijke en anti-traditionele stemming, waaraan de avant-garde, de intelligentsia en geleidelijk het hele volk van hoogst unieke individuen ten prooi is gevallen, is ambacht in diskrediet geraakt. Dat weet ik uit ondervinding, ik ben in de seventies ook opgegroeid tot zo’n origineel individu. Schilderijen kunnen mij niet non-figuratief en wild genoeg zijn. Ik ben gek op Jack “the dripper” Pollock en Karel Appel, en bij die jongens laat je het wel uit je hoofd te zeggen “knap gemaakt”.’
Je klinkt alsof je ervan aan het terugkomen bent.
‘Ja, natuurlijk, het is waanzin. Ook actionpainters beginnen niet bij ieder schilderij met iets heel nieuws. Alleen al de samenhang in hun oeuvre duidt op grote Ambachtelijkheid. Stijl is niet aangeboren, stijl is moeizaam verworven.’ Stamt die negatieve lading niet al van de romantici uit de negentiende eeuw? ‘Je hebt gelijk, het is al ouder. Het gaat bij anti-ambachtelijkheid om een overwinning van de romantiek op de Verlichting. In de Verlichting ligt de nadruk op algemene wetmatigheden en een paar grootse principes voor iedereen: vrijheid, gelijkheid en broederschap. De Verlichting, met de beste bedoelingen voor iedereen, kan te systemisch worden en dan begint het “werken voor het algemeen” te knellen. Romantici beginnen daartegen te protesteren uit naam van de uniciteit, originaliteit en genialiteit van de kunstenaar en het particuliere en bijzondere van wat geschilderd werd. Als de Verlichting schaduwzijden heeft, is dimmen de beste strategie. In de wetenschap rond 1900 heette het Verlichtingskamp “nomothetisch” (zoekend naar algemene wetmatigheden die voor iedereen en altijd gelden; de Wet van behoud van energie bijvoorbeeld geldt voor iedereen, ook voor wie zichzelf uitput in de sportschool) en de romantische wetenschappers “ideografisch” (diepgaand uitzonderlijke gevallen en gebeurtenissen beschrijvend). Het is een begrijpelijke pendelbeweging die je in verschillende perioden ook in de kunst ziet. Als ik gelijk heb, kondigt de herwaardering van Ambachtelijkheid het einde van een romantische periode aan.’
Vreemd, voor mij heeft het woord ‘Ambacht’ juist een gezellige, ouderwetse bijklank, ik zou haast zeggen: romantisch. Grolsch heeft de ziel van Nederland geraakt door vioolbouwers en bierbrouwers samen te brengen onder het motto ‘Vakmanschap is Meesterschap’.
‘Je denkt aan mandenmakers, klompenstekers en kaasmakers. Maar dat is geen romantiek, dat is nostalgie. Waarnaar? Naar verleden tijden toen we nog samen dingen deden, onze kundigheden aan elkaar over-droegen en er bescheiden voor de gemeenschap werd gewerkt. Toen we nog iets voor elkaar over hadden, weet je wel. Gezamenlijke warmte stelt zich tijdens het fierljeppen te weer tegen de gure eenzaamheid van tot originaliteit gedoemden. Een scherpe breuk met de onaangepaste kunstenaar die uit hoogst individuele bronnen put en daarmee de samenleving “een spiegel voorhoudt” en “vanzelfsprekendheden omvergooit”. De laatstgenoemde is een romanticus, de ambachtsman een exponent van de Verlichting.’
Ik vermoed dat je Olphaert den Otter inmiddels kwijt bent.
‘Ja, maar jij begon over ambachtsliedennostalgie en dat is iets anders dan een kunstenaar die Ambachtelijkheid waardeert. Ik wil Olphaert niet aanwrijven dat hij automatisch deel uitmaakt van een antirevolutionaire Verlichtingsbeweging. Misschien voelt hij iets voor verlichte romantiek. Hij heeft het instemmend over vakbekwaamheid, maar ik denk dat er bij hem ook iets genereus en openlijks inbegrepen is. Geen “lone wolf” zijn, maar de opvatting koesteren dat de uniciteit van je kunst niet in het gedrang komt door mededeelzaam te worden over je technieken. Genieën kunnen niet anders dan zich in mysterie hullen. Karl Valentin zegt: “Kunst is sehr schön, aber es macht viel Arbeit”. Over ambachtelijkheid hoef je niet geheimzinnig te doen.’
Hoe raakt Ambachtelijkheid haar truttige podium kwijt?
‘Door het van de metafysische kant te bekijken. Er zit in “Ambachtelijk”, “kunstig” of “goed gemaakt” altijd iets pretentieus en hoogmoedigs. De pretentie is dat je zelf iets beters kunt maken als je brutaal genoeg bent de natuur niet helemaal op z’n beloop te laten. De natuur mag de leermeesteres van de kunst zijn, maar de kunst is een bijzonder ongezeglijke leerling. Er is altijd sprake van hybris en die hybris levert – om het eens even deftig te zeggen – in de ontologie een zijnssfeer van artefacten op, naast die der natuurlijke dingen. Voor ons is dat zo gewoon, dat we de grensoverschrijding niet eens meer zien. Als je het zo bekijkt, wordt Ambachtelijkheid juist de revolutionaire term, ontstaan uit onvrede met de natuur en “protest” tegen de natuurlijke gang van zaken. In de mens slaat de natuur haar ogen op en aanschouwt zichzelf. Wie het menselijk tekort voelt knagen, heeft de eerste stap gezet naar een te verwerkelijken menselijke waardigheid. Dat kan ontsporen, lees “Das Böse” van Rüdiger Safranski als verstandige reminder van “corruptio”, “perversitas” en gewild bederf. Maar het goede en het schone wenken net zo hard. Op die uitnodiging kunnen we verantwoord ingaan als we openlijkheid nastreven in Ambachtelijkheid. Dat vergt grote inspanning. Oprechtheid is een kunst die men leren moet, zegt de man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, de Internationale School voor Wijsbegeerte stichtte en die Nescio de merkwaardigste man noemt die hij ooit ontmoet heeft naast den uitvreter – Frederik van Eeden dus. Oprecht zijn door niet te liegen is niet zo ingewikkeld, maar per ongeluk niet liegen? Daarvoor moet je de waarheid kennen. “Macht viel Arbeit”.
Wie vanuit de “condition humaine” de “dignité humaine” begint vorm te geven, begint aan de worsteling onze grootsheid en ongemak in leefbare kaders samen te houden. Dat is van meet af aan geen eenzaam project. De termen “ambachten” en “artes” herinneren eraan dat er in de kunst nooit sprake is van geniale individuen die zich trots en ongenaakbaar losmaken uit onze gezamenlijke conditie door willekeurige particuliere artefactjes de wereld in te slingeren. Als een Picasso soms die weg lijkt op te gaan, maken wij er razendsnel een cultfiguur van en zetten wij zijn naam schielijk op een seriemodel van Citroën om te laten zien dat hij het volk wel degelijk beweegt.
Ambachtelijkheid is het hart
van alle culturele evolutie.
Het is feitelijk zo dat wij de vrijheid, de speelruimte die het menselijk tekort biedt, in zuster- en broederschappen exploreren. In gilden, clubs, bewegingen, stromingen waarin wij ons van elkaar onderscheiden, maar waaraan we alleen kunnen deelnemen als we gelijk zijn. Georganiseerd in vrije gelijke broederschappen van soortgenoten, storten wij ons op het werkelijk andere, het niet-menselijke. De ander is niet anders dan wij, met de ander trekken wij samen op. Het andere is de wereld die wij Ambachtelijk vormgeven.’
Cultuur als samenwerkingsproject van allen?
‘Ja, en met grote gevolgen. De mens was ooit een dier dat zich aanpaste aan zijn omgeving, zoals alle dieren, maar is er tegenwoordig en dat zijn omgeving aanpast aan zichzelf. De biologische evolutie heeft allang plaatsgemaakt voor een culturele evolutie.
Ambachtelijkheid maakt een einde aan de darwinistische evolutie: voor mensen geldt niet langer dat aanpassing aan de gegeven omstandigheden overleving betekent. Voor ons geldt dat degene die in staat is zijn omgeving in te richten naar eisen van veiligheid en comfort de meeste kans loopt zich voort te planten. Voor een diersoort die gaskachels heeft geïntroduceerd, verandert “survival of the fittest” in “survival of the fitter”. Het is slechts één lettertje, maar een “giant leap for mankind”.
Ambachtelijkheid is het hart van alle culturele evolutie. Cultuur is een project van de mensheid, niet van een setje door de natuur getalenteerden die moeiteloos spullen maken om andere mensen mee te verbazen. “Kunst macht viel Arbeit” geldt voor hele generaties. Ambachtelijkheid is een sociaal goedje. Niemand bouwt in z’n eentje een stad met daarin een Museum of Modern Art.’
Ambachtelijk gedrag is gezamenlijk gedrag.
‘Ja. Het woord staat voor een beroepsgroep, een club, een gilde; ambachtslieden ontwikkelen gezamenlijk procedures om aan de kwaliteitsstandaarden van de beroepsgroep te kunnen voldoen. Binnen een gilde schroeven de leden gezamenlijk de Ambachtelijkheid op om hun voortbrengselen te verbeteren. Als Ambachtelijkheid inderdaad aan een opmars bezig is, zowel in de samenleving als in de kunst, betekent dat dat we langzaam maar zeker loskomen van de romantische overwaardering van het individu, van de “shortcut to romanticism”.’
Van het geniale individu, zoals we dat binnen de kunst vaak tegenkomen.
‘Ja, van het romantische idee dat de kunstenaar vrij moet zijn van maatschappelijke banden om authentiek en hoogst persoonlijk “vragen te kunnen stellen”. In die betekenis staat de kunstenaar, het geniale individu, tegenover vakbroeders die gezamenlijk, stapje voor stapje, nieuwe technieken ontwikkelen om beter werk te maken.’
Geloof je daarin, in zo’n genie?
‘Nee. Dat zou “creatio ex nihilo” zijn, schepping uit het niets. Het woord “genie” vind ik onaangenaam, omdat het suggereert dat het voor ons niet weggelegd is en zelfs de kunstenaar er weinig aan kan doen. Die is de min of meer toevallige ontvanger van een talent en geeft zijn werk ook maar lukraak door aan de wereld. In die sfeer doe je geheimzinnig over de enorme inspanning die alle kunst vergt. Ik heb zelf ook last gehad van die opvatting. De jaren zeventig, de tijd waarin ik opgroeide, waren sterk anti-ambachtelijk. Het was niet hip te oefenen en te trainen om iets te bereiken. Ik bewonderde de individuen die, naar ik dacht, zonder noemenswaardige oefening tot iets ongelofelijks in staat waren. Dat was de heersende opvatting en dat dacht ik zelf ook. Ik ging pianospelen. Maar toen het buurjongetje het beter bleek te kunnen dan ik,
hield ik er acuut weer mee op. Hij had talent, ik niet. Die houding staat lijnrecht tegenover de trainingsethiek van Aristoteles, maar ook tegenover de ideeën van iemand als Peter Sloterdijk. Aan zijn eerste hoofdwet van de artesdynamica – “Üben, üben, üben” – zou ik graag meteen de tweede toevoegen: doorgeven, doorgeven, doorgeven.
De gedachte dat talent, genialiteit, vanzelf komt bovendrijven, staat lijnrecht tegenover de opvatting dat alles wat boven het menselijke uitsteekt door mensen gemaakt moet worden. We kunnen de kunstenaar ongelofelijk waarderen, niet zozeer vanwege zijn “originaliteit” als mysterieuze aangeboren eigenschap, maar juist vanwege zijn of haar verworven Ambachtelijkheid. Alleen kunstenaars die doordrenkt zijn van de samenleving waarin zij leven, die getekend zijn door de taal die zij spreken, kunnen iets veelbetekenends maken. Kunstenaars leveren een enorme inspanning om iets bijzonders te maken dat herkend wordt in de cultuur waarin zij leven. Ambachtelijke perfectie, letterlijk “volmaaktheid”, is in al zijn begrijpelijkheid een groter wonder dan genialiteit zou zijn als het bestond.’
Lees meer op onze site.
Bekijk de kunstwerken en lees de essays via De Ketelfactory.