HET RELIGIEUZE BEVRIJD VAN RELIGIE
Jan Hein Mooren over John Dewey
Het is een kenmerk van zijn werk dat Dewey dualisme en tegenstellingen probeert op te lossen door doelbewust te streven naar eenheid en harmonie. Het is daarom op het eerste gezicht merkwaardig, dat Dewey een tamelijk streng en afwijzend standpunt inneemt ten aanzien van religie, een verschijnsel dat naar de betekenis van het Latijnse grondwoord religare de binding tot hoofdthema zou moeten hebben. Maar dat standpunt blijkt bij nader inzien minder vreemd dan op het eerste gezicht lijkt. Het komt voort uit een geheel eigen benadering van het concept. En in het kielzog daarvan krijgt ook het bijvoeglijk naamwoord religieus een geheel eigen betekenis en functie. Hoe zit dit alles in elkaar?
Als vertrekpunt voor zijn redenering neemt Dewey een definitie uit de Oxford Dictionary als startpunt. Volgens die definitie is religie de ‘erkenning van de kant van de mens dat een of andere onzichtbare hogere macht controle heeft over zijn lot en dat die macht recht heeft op gehoorzaamheid, eerbied en aanbidding van de kant van de mens.’
Van meet af aan windt Dewey er weinig doekjes om: zo’n concept van religie heeft voor hem weinig betekenis. En het kan zeker niet gebruikt worden als label voor een ogenschijnlijk universeel verschijnsel omdat (a) over die onzichtbare machten op de meest uiteenlopende manieren [deels onverenigbare] wordt gedacht, (b) er nauwelijks sprake van overeenkomstigheid ten aanzien van de wijze waarop de vereiste gehoorzaamheid en verering tot uiting zouden moeten komen en (c) is er met betrekking tot de morele motieven waar een beroep op wordt gedaan al evenmin sprake van eenheid.
Dewey besluit het religieuze te bevrijden van de religie.
“Van meet af aan windt Dewey er weinig doekjes om:
zo’n concept van religie heeft voor hem weinig betekenis”
Het verrassende nu is, dat hij het bijvoeglijk naamwoord ‘religieus’ wil handhaven. Hij gebruikt regelmatig de frase ‘de religieuze kwaliteit van de ervaring’. Let wel: dit lijkt sterk op de uitdrukking de ‘kwaliteit van de religieuze ervaring’. Maar er is een wereld van verschil tussen deze twee frasen. In het tweede geval, dus als het gaat over de kwaliteit van de religieuze ervaring, wordt een speciale ervaring met een specifiek object bedoeld. En deze ervaring zou wijzen op het daadwerkelijke bestaan van dat object, met name van het allerhoogste object, God.
Als hij het heeft over de eerste frase, de religieuze kwaliteit van de ervaring, heeft Dewey echter iets heel anders voor ogen. Het gaat hem dan niet om een ervaring gebonden aan een specifiek object. Het gaat hem dus ook niet om een op zichzelf staand fenomeen. Vandaar dat Dewey religieus alleen als bijvoeglijk naamwoord wil gebruiken. Elke ervaring kan een religieuze kwaliteit krijgen. En daarmee wordt een effect beschreven van de ervaring op ons leven. De wijze waarop de ervaring uitwerkt bepaalt of die ervaring religieuze kwaliteit heeft. Over de verhouding tussen religie en de religieuze kwaliteit van een ervaring zegt Dewey nog dat religie voor het ervaren van die kwaliteit een sta-in-de-weg is. En hij stelt dat de kloof tussen deze twee betekenissen niet te overbruggen is.
De vraag is dan wat maakt, dat het bijvoeglijk naamwoord ‘religieus’ op zijn plaats is. Als elke ervaring religieuze kwaliteit kan krijgen, wat is er dan met zo’n ervaring aan de hand?
1. De ervaring krijgt een religieuze kwaliteit als ze aanleiding is voor een diepgaande verandering van onze relatie tot de wereld. Diepgaand betekent hier dat de ervaring intens is en duurzaam. Als voorbeeld zou hier ‘the sense of awe’ genoemd kunnen worden, het gevoel van verwondering, ontzag en bewondering. Het verschil met hoe traditioneel eerder over de kwaliteit van religieuze gevoelens wordt gesproken is dat niet een of ander religie-concept de aard van de emotie bepaalt, maar dat het effect van een ervaring maakt dat we over religieuze kwaliteit van de ervaring kunnen spreken. Dewey draait de zaken dus om: niet een voorgevormd religieus kader van waaruit we een ervaring interpreteren maakt dat we over ‘religieus’ kunnen spreken, maar het effect dat die ervaring op ons heeft.
2. Met het noemen van diepgaande verandering zijn we er nog niet. Aan religies wordt het vermogen toegekend een levensperspectief te bieden. Ook hier keert Dewey het verband om: alles wat een waarachtig perspectief biedt heeft religieuze kwaliteit. Dewey verwoordt hier in termen van religiositeit wat in de eigentijdse taal van zingeving wordt aangeduid met de term betrokkenheid.
3. Een ander voorbeeld van wat de religieuze kwaliteit van de ervaring dichtbij brengt is de gerichtheid op begrip en kennis. Geloven in de voortgaande onthulling van de waarheid door een gezamenlijke menselijke inspanning om die waarheid boven tafel te krijgen heeft meer religieuze kwaliteit, dan geloven in een volledige, afgeronde openbaring.
Het is één ding om de last van de religie op te heffen, maar dat roept wel de vraag op: wat dan? Want mensen hebben het nodig om ergens in te kunnen geloven. Ik vermoed echter dat Dewey zou nu de eerste die erop zou wijzen, dat hij niet op de troon van God zou kunnen en willen zitten. En hij erkent ook dat de opkomst van de wetenschappen en van het democratisch denken voor velen tot een crisis leidt. Zo schrijft hij het volgende: ‘Er is bij deze veranderingen ongetwijfeld sprake van verlies van vreugde, van troost, van een bepaald type kracht, en van enkele bronnen van inspiratie. Er is sprake van een zichtbare toename van onzekerheid, van lamgelegde energie en van veel excessief gebruik van energie in materialistisch opzicht’.
Toch blijft Dewey geloven in de noodzaak om het verschijnsel religie en de aard van de religieuze ervaring opnieuw te doordenken. Hierover twee opmerkingen.
Ten eerste. Geloven betekent voor nogal wat mensen dat bepaalde intellectuele opvattingen over mens, wereld en bovenwereld voor waar gehouden worden. Er is sprake van heilige boeken die historisch materiaal bevatten dat met de waarheidsaanspraken van de religie verweven is, en dat door gelovigen als waar wordt beschouwd. En soms is toegang tot die waarheid voorbehouden aan enkelen die de speciale weg ernaar toe kennen.
Hier tegenover stelt Dewey geen inhoudelijke waarheden, al is duidelijk hoe hij over de inhoud van religies denkt. Zijn antwoord op openbaringsgeloof en bovennatuurlijke machten of krachten is procedureel van aard. Hij wijst op de weg van de wetenschap. De vooruitgang op de terreinen van astronomie, geologie, biologie, antropologie en psychologie doen hem optimistisch uitroepen dat er niets meer of minder dan een revolutie heeft plaatsgevonden als het er om gaat wie de troon van de intellectuele autoriteit bezet. ‘In deze revolutie is elke nederlaag een stimulans voor hernieuwd onderzoek; elke overwinning is een open deur naar meer ontdekkingen, en elke ontdekking is een nieuw zaadje van waaruit verse planten met nieuwe vruchten ontspruiten. De menselijke geest is gewend geraakt aan een nieuwe methode en ideaal: er is maar een zekere weg die toegang geeft tot de waarheid – de weg van geduldig, coöperatief onderzoek, door middel van observatie, experiment, verslaglegging en gecontroleerde reflectie.
Tweede opmerking. Dat onderzoek dient wel uitgevoerd te worden langs naturalistische lijnen. Dat laatste wil zeggen, dat de ervaring zelf de enige en ultieme autoriteit is in kwesties van kennis en geloof. Dat wil niet zeggen dat elke abstractie voortkomend uit het denken uit den boze zou zijn. Hier is het onderscheid van belang tussen primaire en secondaire ervaring. Bij de primaire ervaring is er geen sprake van een scheiding tussen subject en object, tussen het proces van ervaren en datgene wat ervaren wordt. De intellectuele reflectie die daarop kan volgen kan de eenheid van subject en object tijdelijk opheffen. Maar de uitkomsten van die secondaire reflectie dienen betrokken te worden op de primaire ervaring. In het geval van de religieuze ervaring kan door dit tweede proces blijken dat de primaire ervaring volledig langs naturalistische weg te verklaren is.
Ik kom nu aan mijn laatste onderdeel, enkele vragen die groter werden naarmate ik verder kwam. Mijn eerste vraag luidt: over welke mens schrijft Dewey eigenlijk? Kan iedereen dat wel, op die wijze reflecteren. Maar nog belangrijker: wil iedereen dat wel? Dewey schrijft ergens, dat veelal de fout gemaakt werd in de opvoeding, dat kinderen als miniatuur-volwassenen worden behandeld. Begaat Dewey niet eenzelfde soort vergissing door van iedereen een soort wetenschapper te willen maken?
“Het is één ding om de last van de religie op te heffen,
maar dat roept wel de vraag op: wat dan?”
Een tweede vraag betreft de mogelijkheid van ervaringen die eerder het ongelijk van Dewey lijken te bevestigen. Achter de nadruk op het belang van de ervaring lijkt de veronderstelling (of de hoop?) schuil te gaan dat mensen tot gelijke conclusies zullen komen. Is dat wel zo?
En ten derde: is Dewey niet te optimistisch over de overeenstemming in visies die zou ontstaan door zijn aanpak? Zelfs al zou de mensheid zich afwenden van de intellectuele inhoud van religies, komt daardoor eenheid en harmonie tot stand? Is de wetenschap zelf daarvoor niet te veel verdeeld, over allerlei kwesties (moraal, ontologie, mensvisie), verdeelder dan Dewey veronderstelt?
Jan Hein Mooren (psycholoog) was tot aan zijn pensionering werkzaam als docent aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht. Hij was tot eind november van dit jaar lid van het hoofdbestuur van het Humanistisch Verbond.