Hoeveel bullshit bevat jouw baan?
Graeber’s boek Bullshit Jobs: A Theory kan de hype van het essay waarop het gebaseerd is moeilijk overtreffen, maar bevat toch belangrijke inzichten en vragen voor de arbeiders van de 21e eeuw.
Tekst: Adriaan de Jonge
Alvast een waarschuwing vooraf: door dit boek kan je je baan verliezen.
Londen, januari 2015. Forenzen die op de eerste maandagochtend na de feestdagen weer terug naar het werk gaan, worden in de tube welkom geheten door citaten uit David Graeber’s essay On the Phenomenon of Bullshit Jobs. Onder andere deze: ‘Het lijkt wel alsof er iemand bezig is om zinloze banen te bedenken, enkel en alleen om ons allemaal aan het werk te houden.’ De bedoeling was dat mensen zich op dat moment van stilte, in een drukke metro, na een vakantieperiode, even af zouden vragen of hun baan echt de moeite waard is. Wie dit jaar Graeber’s boek over dit onderwerp tijdens de kerstdagen leest, ontkomt niet aan die confronterende vraag: waar ben je nou eigenlijk de hele dag mee bezig?
Waarom bestaat jouw baan?
Antropoloog David Graeber veroorzaakte in 2013 een kleine internetsensatie met zijn essay waarin hij de term bullshit jobs introduceerde. Hij suggereerde daar dat een groot deel van het werk dat wij doen volkomen nutteloos is én dat we dat zelf best weten. We durven het alleen niet toe te geven, en al helemaal niet tegenover de baas, want niet alleen ons inkomen maar ook onze sociale status hangt van ons werk af. Maar zijn betoog ging nog verder: hoe meer je verdient, hoe groter de kans is dat je nutteloos werk doet (en dat zelf inziet). Het druist regelrecht in tegen alles wat we normaal gesproken aannemen over de vrije markt: dat efficiëntie beloond wordt en dat voor niks de zon opgaat.
Het gaf ook een fascinerend antwoord op de vraag waar een hoop economen en filosofen nog steeds niet uitkomen: waarom zijn we de afgelopen eeuw nauwelijks korter gaan werken? Dankzij voortschrijdende technologie worden we met de dag productiever, maar we werken ons nog steeds te pletter. Waar is die 15-urige werkweek die Keynes ons al bijna honderd jaar geleden beloofde? Graebers antwoord: die automatisering heeft plaatsgevonden, maar we hebben de tijdwinst direct opgevuld met bullshit taken die voor daadwerkelijke productie niet nodig zijn, maar voor het geruststellen van onze arbeidsethiek wel.
Voor de duidelijkheid: zo’n onzinbaan wordt gedefinieerd als ‘een vorm van betaald werk die zo volkomen zinloos, overbodig of schadelijk is dat zelfs de werknemer het bestaan ervan niet kan rechtvaardigen, hoewel de werknemer zich, als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden, verplicht voelt om te doen alsof dit niet het geval is.’
De bullshit job was geboren. Dit jaar kwam zijn boek uit (Bullshit Jobs: A Theory), waarin hij dat idee verder uitwerkt – hij moest bijna wel, gezien de populariteit van dat eerste essay. Het werd al binnen een maand in het Nederlands vertaald. Maar omdat het essay al zó rijk was, moet het moeilijk zijn geweest om in het boek met nieuwe inzichten te komen. Voor wie al bekend was met Graebers ideeën bevat het boek dan ook niet bijzonder veel nieuws – op één hoofdstuk na.
Anekdotisch
Het essay resoneerde bij een hoop lezers met hun eigen ervaringen. Maar bewijs voor de stelling was er nog niet. Dus begon Graeber, zoals antropologen dat doen, te praten met de bullshit-slachtoffers die reageerden op zijn artikel. Op basis van die interviews maakte hij een typologie van onzinbanen. Dat geeft iets meer inzicht in wat Graeber zich concreet voorstelt bij bullshit jobs, maar gaat niet veel verder dan een gedetailleerde, geordende verzameling voorbeelden.
Latere hoofdstukken staan ook bol van de voorbeelden. Leuk voor op feestjes, maar de kritische wetenschappers onder ons noemen dat: anekdotisch bewijs. Harde cijfers over de daadwerkelijke omvang van het fenomeen ontbreken.
Graeber haalt twee peilingen aan, maar zorgvuldig economisch onderzoek wijst op andere resultaten. Waar Graeber spreekt van een percentage van 40 procent bullshit jobs in de gehele economie (volgens een Nederlandse peiling) komt arbeidsmarktonderzoeker Fabian Dekker uit op een percentage van slechts 5 procent in Nederland. Volgens economen Robert Dur en Max van Lent ligt het percentage werknemers dat hun baan maatschappelijk gezien nutteloos vindt op 8 procent, en nog eens 17 procent twijfelt aan het nut van hun werk.
Zij wijzen overigens ook op grote verschillen tussen sectoren. Onder ‘Sales, Marketing and Public Relations Professionals’ zegt 21 procent een onzinbaan te hebben – maar bij brandweerlieden, verplegers en maatschappelijk werkers, en ja, ook ambtenaren die de sociale bijstand verzorgen, is het percentage nul.
Werkverheerlijking
Gelukkig voor Graeber, moet hij het niet zozeer hebben van de harde feiten. De kracht van zijn boek zit in zijn originele denken en zijn vermogen om ons radicaal aan het denken te zetten over een schijnbaar simpele vraag: is mijn baan eigenlijk wel nodig? Hij wijst ons op een blinde vlek in ons denken over werk die zich over het volledige politieke spectrum heeft verspreid. Hij merkt terecht op dat alle politieke stromingen elkaar altijd kunnen vinden onder het motto ‘meer banen’, en dat geen enkele politicus het waagt zich eens af te vragen of die nieuwe banen eigenlijk wel nuttig of nodig zijn.
Hannah Arendt noemde dat in 1958, in The Human Condition, al glorification of labour. Zij wees Adam Smith en Karl Marx aan als de intellectuele avant-garde van de werkverheerlijking. De oude Grieken hielden zich juist het liefst zo min mogelijk met werk bezig (of ja, degenen die het zich konden veroorloven) en filosofeerden liever over de beste manier om vrije tijd te besteden. Hun woord voor vrije tijd, schole, is nog steeds de basis voor ons woord school.
Maar van Aristoteles’ idee van de mens als politiek dier, werd de mens onder invloed van Smith en Marx een animal laborans, een werkend dier. De slaaf waar Aristoteles zo op neerkeek werd de held in het verhaal van Hegel en Marx. Net als Arendt zoekt ook Graeber een ideologische verklaring voor onze houding ten opzichte van werk. Hij verklaart de idealisering van arbeid middels de Noord-Europese, christelijke traditie, waarin werk gelijk staat aan zelfopoffering en karaktervorming.
De ‘zorgende klasse’
Maar Graebers sterkste en meest originele observatie heeft te maken met de waarde van werk. Hij laat zien dat die waarde fundamenteel ongeschikt is om in economische termen te vatten. Want wat de meeste mensen écht waardevol vinden aan hun werk, is niet het feit dat ze nieuwe spullen produceren, maar dat ze zorgen voor de wereld om zich heen. Die ‘zorgende arbeid’ is wat het werk menselijk en waardevol maakt. En in tegenstelling tot productie is zorg voor anderen een waarde die we onmogelijk kunnen kwantificeren.
Hoewel dat inzicht niet zeldzaam is in feministische kringen (Graeber is bijvoorbeeld geīnspireerd door Nancy Folbre), blijven veel radicale socialisten en communisten nog steeds, wellicht in de voetstappen van Marx, stug vasthouden aan het beeld van arbeid als een materiële, productieve waarde. Maar van het Marxistische proletariaat kunnen we de anti-onzinbanenrevolutie niet verwachten. Die zal gedreven moeten worden door de bewustwording van wat Graeber de ‘zorgende klasse’ noemt.
Hoewel het grootste deel van het boek leest als een herhaling van de gedachtes uit zijn essay, is dat idee over de ware waarde van werk een belangrijke toevoeging. Overigens is de rest van het boek niet saai, want de vele anekdotes in combinatie met Graebers schrijfstijl vormen prima vermaak. Maar voor diepere reflecties kan de kritische lezer het beste meteen doorbladeren naar hoofdstuk zes. Daarin lezen we, naast een korte geschiedenis van ons denken over werk, over die radicaal andere manier om naar arbeid te kijken: niet als het produceren van de wereld, maar als het zorgen ervoor.
Laten we daar nog maar eens goed over nadenken als we na de feestdagen weer vroeg ’s ochtends in het donker de deur uitgaan op weg naar ons werk.
David Graeber, Bullshit jobs, Amsterdam: Business Contact, 2018.