Het grote, organische (on)geluk
De Franse filosoof Julien Offray de Lamettrie (1709-1751) zou in lachen uitbarsten bij het zien van alle zelfhulpboeken die tegenwoordig in de handel zijn. Het ene maakt je nog gelukkiger dan het andere, als je de achterflappen mag geloven. Alsof we alleen onze geest maar even in de juiste vorm moeten kneden om van onze ellende af te zijn. Het is geen kwestie van een toefje levenskunst of een momentje mindfulness. Het geluk is niet zo maakbaar.
Tekst: Erno Eskens
Lamettrie constateert in Het geluk ‘dat geluk altijd min of meer gelijk blijft, tot welke rang, tot welke eervolle positie en waardigheid een mens ook wordt verheven.’ Dat komt doordat ons lichaam de grootste bron van geluk en ongeluk is. Sommige mensen hebben nu eenmaal een goed lichaam en zijn daardoor voor het geluk geboren, anderen niet. Als je met ‘organisch geluk’ bent geboren, heb je mazzel. ‘Een mens met zo’n goede organische structuur maakt nooit een hele dag mee die treurig en troebel is, die klaart immers altijd weer op.’
Zelf is Lamettrie ook zo’n geluksvogel. ‘Het feit dat het verliezen van mijn vermogen en al mijn genoegens me amper van mijn stuk heeft gebracht en me niet ongelukkig heeft gemaakt, bewijst in dat opzicht genoeg.’ Hij schrijft al zijn boeken met een glimlach. Een kwestie van fysiek temperament zegt hij zelf.
Met zijn maatschappelijke positie heeft het niet veel te maken, want sinds de publicatie van L’Homme machine is hij een outcast. De kerk, de staat en zijn medefilosofen: iedereen is boos op hem omdat hij de mens – vooral de fraaie exemplaren uit de geestelijkheid en de filosofie – volledig heeft onttroond. Wij, ‘verheven mensen’, verschillen nauwelijks van de dieren, volgens Lamettrie. Net als hen zijn wij niets meer dan complexe machines. De zogenaamde onsterfelijke ziel die ons uniek zou maken, is niets anders dan wat chemische processen in een verder niet zo bijzonder brein. Bovendien, gooi er een borreltje in en die zogenaamd onsterfelijke ziel denkt anders.
Dit soort opmerkingen kun je in zijn tijd niet maken. Een publicatieverbod volgt en Lamettrie moet vrezen voor zijn leven. Hij vlucht, net als zijn Leidse uitgever Ellie Luzac. Terwijl Luzac in Groningen onderdak vindt, belandt Lamettrie bij Frederik de Grote, de Verlichte Pruisische vorst, die mecenas en beschermheer van talloze denkers is. Maar zelfs de zo Verlichte Frederik heeft zijn bedenkingen. Lamettrie gaat wel erg ver. Hij biedt de opruiende Fransman weliswaar onderdak, maar verbiedt hem om eigen werken te schrijven. Lamettrie moet zich maar bezighouden met het vervaardigen van wat vertalingen.
De stralen van de lust
Lamettrie accepteert zijn lot. Hij vertaalt De Vita Beata (‘gelukkig leven’) van Seneca, een hoogtepunt uit de stoïcijnse literatuur, en schrijft er een uitgebreid voorwoord bij. Dat had Frederik hem niet verboden. Het voorwoord wordt zo omvangrijk, dat het later als een zelfstandig boek wordt uitgegeven – volgens Lamettrie zelf zijn hoofdwerk.
Lamettrie begint ermee alle stoïcijnen maar eens flink belachelijk te maken. Denkers als Seneca vergeten het lichaam, stelt hij. Ze zoeken het grote geluk in de stilering van de ziel, terwijl het daar niet te vinden is. Natuurlijk is er iets voor te zeggen om stoïcijns te blijven als je met ongeluk wordt geconfronteerd, maar het idee dat je als het ware uit je lichaam en in je ziel moet kruipen, is natuurlijk onzin. Je kunt je lichaam niet zomaar afwerpen en je kunt je ook niet zomaar in een onstoffelijke ziel terugtrekken. Die onlichamelijk ziel bestaat niet. Bij zijn anatomische werkzaamheden in Leiden heeft Lamettrie hem in ieder geval niet aangetroffen. ‘Maar,’ oppert hij, ‘misschien woont de ziel van de stoïcijnen buiten het lichaam.’
Wie vlucht uit het lichaam, vlucht volgens Lamettrie echter ook van het ware, organische geluk. De stoïcijnen zouden er daarom beter aan doen om de verstoorde relatie met hun lichaam te herstellen en te genieten van het lijf. Ze verwerpen lichamelijk genot weliswaar niet als het zich aandient, maar je mag er van hen niet bewust naar streven. Je moet je immers richten op het geestelijke leven en je hoort de lagere driften te overstijgen. De lachende filosoof, die het lichaam als bron van het grootste geluk ziet, denkt er natuurlijk anders over. ‘Is het op een bepaalde manier niet onmenselijk om een roos te laten verwelken, terwijl we daar zo veel beters mee kunnen doen?’, grapt hij. Om daaraan toe te voegen: ‘De deugdzaamste mensen zijn als zodanig niet meteen ook de gelukkigste.’
Natuurlijk kun je je geluk wat bijschaven met wat levenskunst, maar zolang je het grote geluk – het geluk dat met het lichaam aan elk dier is gegeven – negeert, zolang blijft die levenskunst een marginale bezigheid. Als je aan je ziel wilt werken, prima, maar doe het met aandacht voor je lichaam. ‘Net als het lichaam dient ook de ziel zich te wapenen tegen alles wat haar kan verwonden; ze dient zich alleen open te stellen voor de stralen van de lust en om zo te zeggen alleen met het plezier naakt het bed te delen.’En hoe reageert Frederik? Hij is natuurlijk woedend over Lamettries stiekeme en lustvolle boek. De tien bewijsexemplaren die hij krijgt, werpt hij eigenhandig in de open haard. Het belet Lamettrie niet om nog even van het leven te genieten. Even, want kort na verschijning van zijn Discours sur le Bonheur in 1751 wordt de pâté de faisan aux truffes onze levensgenieter fataal. Hij sterft aan een voedselvergiftiging.