Filoselfie: Vincent Icke
iFilosofie vroeg Prof. dr. Vincent Icke, hoogleraar theoretische sterrenkunde aan de Universiteit Leiden en bijzonder hoogleraar kosmologie aan de Universiteit van Amsterdam, om een filoselfie te maken: een selfie met zijn favoriete filosofieboek.
Een van de belangrijkste dingen die sterrenkundigen hebben ontdekt is: naarmate we meer te weten komen over het Heelal blijkt dat wij minder bijzonder zijn dan we denken. Zoals zo vaak in de wetenschap gaat deze vondst regelrecht in tegen het vooroordeel van de meeste mensen. Want er zijn hele bibliotheken volgeschreven over ziel en geest, en bijna allemaal vanuit de veronderstelling dat De Mensch Heel Bijzonder Is.
In zulke bibliotheken kom je het piepkleine boekje l’Homme machine (1747) van La Mettrie meestal niet tegen. Dat komt door allerhande gelovigen, die zich sinds het midden van de achttiende eeuw fel hebben verzet tegen de in een tachtigtal bladzijden verdedigde stelling: de mens is een machine, gevormd en beheerst door dezelfde natuurkrachten als weer en wind, sterren en planeten.
Alleen zeer wereldvreemde natuurkundigen halen hierbij de schouders op en mompelen “Nou en, dat weten we toch allang?” Vandaag, aan het begin van het derde millennium van onze jaartelling, en vier miljoen jaar nadat onze evolutionaire tak zich ergens op een Afrikaanse savanne begon af te splitsen, is La Mettrie’s boek nog net zo explosief als 250 jaar geleden. Het zou mij verbazen als meer dan een paar honderdduizend van de zeven miljard mensen op Aarde het hebben gelezen. Het is geen wonder dat het destijds alleen in de vrijplaats Leiden gedrukt kon worden. Ook vandaag nog zul je voor het bezit ervan in vele landen worden vervolgd, en waarschijnlijk op gruwelijke wijze ter dood gebracht als blijkt dat je het met de inhoud eens bent. Lees maar:
“De mens is een machine die zo ingewikkeld is, dat men zich er geen duidelijk en onmiddellijk beeld van kan vormen, en derhalve ook niet kan definiëren. Daarom zijn alle onderzoekingen waarbij de grootste filosofen a priori redeneerden, dat wil zeggen door zo’n beetje op de vleugelen van de geest te zweven, vergeefs geweest.”
Hij haalt fel uit naar mensen die denigrerend spreken over ‘slechts’ materie. La Mettrie beseft de armoede van een schepping waarin ‘geest’ of ‘ziel’ (wat dat dan ook zijn moge) niet vanzelf ontstaat door de verbijsterende rijkdom van de mogelijkheden die in ‘slechts’ materie verborgen liggen, maar er als een apart ingrediënt moet worden ingepropt. Een amateurgod moet in zijn scheppingen een geest stoppen, een beroepsgod kan het zonder. Zegt hij:
“Nee, de materie heeft niets kwalijks, behalve in de grove geest van diegenen die haar miskennen in haar schitterendste werken; en de natuur is geen bekrompen werkster. Zij brengt miljoenen mensen voort met meer gemak en genoegen dan een horlogemaker die zich inspant om het ingewikkeldste uurwerk te maken. De macht der materie schittert evenzeer in de bouw van het minste insect, als in de verhevenste mens; dieren zijn hierin gelijkwaardig aan planten, van het grootste genie tot een korenaar. Laten wij dus, over alles wat zich vooralsnog aan onze nieuwsgierige ogen en onze onderzoekingen onttrekt, oordelen op grond van wat wij zien, en laten wij daarvoorbij niets fantaseren.”
Naarmate we meer te weten komen over het Heelal blijkt dat wij minder bijzonder zijn dan we denken. We hebben al vijfduizend planeten ontdekt buiten ons zonnestelsel, en het onderzoek is nog maar net begonnen. Wie weet welke verbluffende machines we daarginds gaan aantreffen.