DE POTLATCH VAN DEZE TIJD
Wat Marcel Mauss ons over de crisis leert
Tekst: Mark Leegsma
Nu de financiële crisis officieel voorbij is en de tijd rijp om geschiedenis te schrijven, is de vraag als altijd: wie gaat die schrijven?
Auteurs als Joris Luyendijk en Thomas Piketty hebben zich nadrukkelijk gemeld. Zij voeden de geschiedenis in wording met antagonisme – tussen us belastingbetalers en them bankiers – en ongelijkheid – van schatrijke eilandjes in de zee van armen. Deze narratieven voorzien het post-traumatische onbehagen dat ‘het zo weer kan gebeuren’ ontegenzeggelijk van een moraal. Die zou ons handelen kunnen gidsen, maar dreigt ons tegelijkertijd aan een impasse te kluisteren. Want zolang de verhouding tussen ons en hen in termen van ongelijkheid wordt gevat, is de grond voor een vergelijk, laat staan een oplossing, bij voorbaat zoek.
Wat de jonge geschiedenis van de crisis mist is een alternatieve hypothese voorbij goed en kwaad. Dat zo’n ‘alternatieve verbeelding’, om met Willem Schinkel te spreken, wel degelijk mogelijk is, bewijst het Essay over de gift van Marcel Mauss.
Het Essay neemt ons mee naar ‘primitieve’ volkeren, van de Kwakiutl in Brits-Columbia tot de welbekende Trobrianders op de eilanden van Melanesië. Bij al deze culturen treft Mauss de praktijk aan van een met ritueel omgeven uitwisseling van waardevolle ‘geschenken’. Die schenkingen lijken belangeloos en vrijwillig, maar kennen een verplicht en verplichtend karakter. Van verkapte ruilhandel is geen sprake. Dat blijkt, aldus Mauss, uit het feit dat de schenker helemaal geen afstand doet van de giften die hij geeft. De waardevolle deken, schelp, koperen plaat of amfoor die wordt weggegeven dankt zijn waarde namelijk aan zijn bezieling. Als bezielde substantie maakt het geschenk deel uit van de – uiteraard ook bezielde – gever en vice versa. Het komt erop neer dat de schenker met het geschenk ‘zichzelf meegeeft’. Daarom is de begunstigde verplicht te ontvangen én de gift met rente – iets ‘van zichzelf’ – terug te geven.
Het nut van goederen is maar een banale overweging in gifteconomieën, die draaien om de circulatie zelf. Door moderne ogen gezien is zo’n gebrek aan utilitaire rationaliteit allicht primitief. Volgens Mauss echter heeft de gift zijn eigen goede redenen. Zoals gezegd worden met de giften de zielen van schenker en ontvanger zelf uitgewisseld. Zo vormt de verplichtende én vrijwillige uitwisseling het fiat van sociale wederkerigheid. Mauss spreekt van een ‘totale prestatie’, waarin metafysische, economische, juridische en persoonlijke motieven allemaal samenwerken om het ‘elkaar’ te stichten. Dit sociale oerfeit is de conditio sine qua non van erkenning, samenhang en vrede waarop elke normale sociale betrekking is gebaseerd. De bestaansreden van de gifteconomie is, kortom, het scheppen van de minimale, transcendentale wederkerigheid zonder welke zelfs de ‘natuurlijke’ economie onvoorstelbaar zou zijn.
Mauss hecht veel belang aan deze ‘prestatie’ – ook met het oog op zijn eigen tijd. In het tweede, historische deel van het Essay wil hij daarom de continuïteit tussen gift en handel, tussen exotische en Europese culturen aantonen. Zo legt Mauss in het Romeinse recht, dat de grondslag vormt voor de moderne, formele scheiding van personen en zaken, de sporen van met plechtige formules en rituelen ingeklede transacties bloot. Ook in het Germaanse recht is het soort sacrale handelingen te vinden dat de wederkerigheid van zielen bezegelt.
Zelfs vandaag de dag worden we omringd door giften die meer dan aardigheid zijn. Al worden dergelijke transacties niet als economische activiteiten betiteld, het met cadeau’s overladen van baby’s door vrienden, familie, buren en bekenden kan wel degelijk worden opgevat als de ‘rite de passage’ waardoor een ziel in sociale circulatie wordt genomen. Alle moderniteit ten spijt functioneert de gift dus nog steeds.
Die conclusie is voor Mauss reden genoeg om het Essay te besluiten met een kritiek van het in zijn tijd – we schrijven de jaren twintig van de vorige eeuw – nog altijd grove fabriekskapitalisme. De ‘rationele’ economie schreef toen voor dat arbeid een commodity is die men inkocht tegen een loon waarvan de arbeider hoogstens ‘zichzelf kon reproduceren’. Tegen de achtergrond van de gift is het alles behalve vreemd dat Karl Marx (en velen met hem) deze gang van zaken als uitbuiting bestempelde. Uit zijn aanname dat de kapitalist verplicht is iets van de geproduceerde meerwaarde aan de arbeider terug te geven in plaats van de winst geheel in eigen zak te steken, spreekt hoe natuurlijk en universeel voor Marx de circulatie van waarde en de ontplooiïng van zielen is.
Cadeau’s van vrienden, familie en bekenden zijn ‘rites de passage’
waardoor een ziel in sociale circulatie wordt genomen.
Tegen dit kapitalistische tij in doen zich echter de eerste initiatieven van werkgevers en staten voor om toegevoegde waarde te delen, merkt Mauss op. Zo is hij getuige van de geboorte van voor ons zo vanzelfsprekende secundaire arbeidsvoorwaarden als vakanties, pensioenen en een veilige werkplek. Overigens tekent Mauss meteen aan dat belangeloosheid hors de question is: de werkgever heeft alle belang bij de trouw van werknemers, die hij door zijn gift aan zich verplicht.
De institutionalisering van de solidariteit na de Tweede Wereldoorlog tot de inmiddels al minder vanzelfsprekend wordende verzorgingsstaten is geschiedenis. Voor zover de verzorgingsstaat de gifteconomie par excellence was, is de opkomende deeleconomie niet zonder ironie. Het uitkleden van de verzorgingsstaat maakt immers deel uit van een trend waartoe ook de minder verplichtende, ‘flexibele’ verbanden tussen werkgevers en -nemers behoren. De nieuwe deeleconomie, waarin de burger zelf maar voor zijn solidariteit moet zorgen, beduidt dus geen toe- maar een afname van sociale wederkerigheid.
Tot zover lijkt de gifteconomie niets dan de zegen van het ‘elkaar’ te brengen. Het Essay belicht echter ook de duistere keerzijde van de gift. We herinneren ons dat de waarde van geschenken immaterieel en relatief is: het eerste in zoverre bezieling de waarde bepaalt, het tweede omdat de ziel zelf slechts bestaat bij de gratie van erkenning door… een andere ziel. Het behoeft geen betoog dat zulke waardeschepping ex nihilo structureel instabiel is, tenzij de circulatie aan één of andere absolute waardebepaling is gekoppeld.
Veel van de volkeren die Mauss onderzocht blijken voor dat laatste een heilig soort festival te kennen: de potlatch. Deze festivals staan geheel in het teken van de vernietiging van rijkdommen, van landbouw- en visserijoverschotten tot de paleizen van stamhoofden aan toe. Hoe gestoord de homo economicus zulke praktijken ook mag vinden, er gaat een coherente metafysica schuil achter de geïnstitutionaliseerde verkwisting die potlatch heet. Die laatste is namelijk een ‘verticale’ uitwisseling tussen stervelingen enerzijds, de goden en de doden anderzijds. Omdat deze spirituele identiteiten dé oorsprong en bestemming van alle rijkdommen zijn, vormen zij de basis die een absolute waardering van de zielen van stervelingen mogelijk maakt. Hier kristalliseert de gifteconomie zich volledig uit: de identiteit van individuen en de waarde van hun rijkdommen zijn twee zijden van dezelfde munt. Dat individu of die clan die tijdens de potlatch de meeste rijkdommen met de wereld aan gene zijde uitwisselt – wat heet: vernietigt –, die ‘verplettert’ zijn rivalen in de strijd om identiteit en staat in de sociale hiërarchie van déze wereld bovenaan.
De waanzinnige verspilling die met de potlatch gemoeid is moet voor de Semitische, Griekse en Romeinse culturen het motief zijn geweest om de metafysische economie aan banden te leggen, vermoedt Mauss. Die beperking kreeg gestalte door de waarde van goederen volgens profane principes als productiekosten en nut vast te stellen en ook, zoals eerder vermeld, door de scheiding van personen en zaken – bezielde en onbezielde substanties – te codificeren. Het hoeft echter geen verbazing te wekken dat, waar de gifteconomie op de achtergrond bleef functioneren, ook de potlatch niet helemaal verdween. De Bacchus-cultus van Hellenen en Romeinen is er een prachtig voorbeeld van. (Als het waar is dat de Grieken de ochtend na het bacchanaal plachten te filosoferen, dan is het westerse denken niet zonder potlatch-DNA.)
Het Essay maakt duidelijk dat de gift van sociale wederkerigheid uiteindelijk geen ander is dan het gif van metafysische rivaliteit. Dat brengt ons bij de alternatieve hypothese voor de economische stand van zaken anno 2015. Als we zonder acht te slaan op goed en kwaad kijken naar de crisis van 2008, zijn aanloop en zijn nasleep, wat zien we dan anders dan een kosmische kapitaalvernietiging ten gevolge van de niet of nauwelijks gereguleerde competitie tussen financiële mega-instellingen? Het past hier de Credit Default Swap te memoreren, een ‘financiëel product’ dat drijft op de giftige speculatie op het mogelijke bankroet van andere partijen. De alternatieve hypothese die uit het Essay te destilleren valt laat zich nu samenvatten in deze vragen: wat nou als de crisis de potlatch van onze tijd is, noodzakelijk om onze post-industriële consumptiemaatschappij, waarin producten en identiteiten almaar inniger met elkaar zijn verweven, draaiende te houden? Wat nou als de deeleconomie met zijn toenemende flexibiliteit van relaties nu eens niet de tegenpool vormt van de global finance, maar zijn complement? Wat nou als Piketty’s ongelijkheid en Luyendijks antagonisme het gif zijn van een gift die de blinde vlek is in onze moderne ogen?
Ja, deze hypothese biedt én vergt een alternatieve verbeelding. Ook is het een vrij radicale hypothese waar de nodige haken en ogen aan lijken te zitten. Een voor de hand liggend bezwaar is dat het ingenieuze samenspel van wederkerigheid en verspilling wel bewust georkestreerd moet zijn, terwijl daartoe elke aanwijzing ontbreekt. De angel is echter gauw uit dat argument gehaald. De aanname dat een ‘authentiek’ bewustzijn van regels nodig is om ze te kunnen volgen is immers onjuist. Als we eerst de grammatica van een taal moesten kennen en beheersen, zou het eerste gesprek op aarde nog gevoerd moeten worden.
Wat als de deeleconomie niet de tegenpool vormt
van de global finance, maar zijn complement?
Het is maar een vermoeden dat het Essay aanreikt. Er zou een cruciaal experiment aan te pas moeten komen om tussen de hypotheses van gift en ongelijkheid te beslissen. Zolang dat er niet is, blijft het bij een meer of minder plausibele gissing. Of, om in stijl te blijven, bij een essay dat aangeeft dat nader onderzoek mogelijk, zo niet wenselijk is. Dat gift en potlatch op de feiten lijken te passen, betekent hoe dan ook dat ongelijkheid niet de hele geschiedenis van de crisis vertelt.
Laten we eens aannemen dat de maussiaanse hypothese klopt: wat zouden we daar dan wijzer van worden? Zoals gezegd is de essentie van de gifteconomie, de wederzijdse afhankelijkheid van waarde en identiteit, tevens haar achilleshiel, want de opmaat naar systemisch exces. Als dit het probleem is dat de crisis voedde en blijft voeden, dan zijn burgerparticipatie en morele codes voor bankiers als oplossingen tandeloos zolang de bepaling van identiteit niet van die van waarde is geëmancipeerd. In de filosofie draagt dit emancipatoire streven al eeuwen lang de naam realisme. Is het toeval dat juist in de laatste jaren de realismen – speculatief materialisme, object-geöriënteerde filosofie en onlangs Markus Gabriels Nieuwe Realisme – als paddestoelen uit de grond schieten? Net als voor de aan het Essay ontleende hypothese geldt voor deze suggestie tot slot: het kan waar zijn.