DAT ZOEKEN WE OP!
Column: Jan Bransen
Video: Paul Troost
Toen ik net als docent filosofie begon te werken verbeeldde ik mij dat ik iedereen aan het denken kon krijgen. Ik had daar een simpele tactiek voor. Ik stelde mijzelf namelijk gewoon een vraag die ik niet kon beantwoorden, en dacht dat als ik een ander zou kunnen uitleggen waarom ik die vraag niet kon beantwoorden, dat ik daarmee die ander als vanzelf aan het denken zou krijgen. Ik gebruikte daar een aantal standaard filosofische problemen voor. Zo vroeg ik mij af hoe lichaam en geest zich tot elkaar verhouden en dan beweerde ik dat de geest enerzijds wel lichamelijk moet zijn, maar anderzijds niet lichamelijk kan zijn. Voor allebei kon ik wel argumenten aandragen, maar omdat het natuurlijk niet allebei het geval kan zijn, zat ik daardoor met een vraag die niet te beantwoorden is. En als ik dat dan aan iemand uitlegde, was het vanzelfsprekende effect dat die ander aan het denken sloeg, dat die ander mij ervan ging proberen te overtuigen dat ik met onjuiste vooronderstellingen begonnen was of onterechte gevolgtrekkingen maakte, of iets dergelijks.
Het werkte ook met het probleem van de persoonlijke identiteit die mensen eigenlijk niet kunnen hebben, omdat al hun eigenschappen in principe kunnen veranderen. Of met de kwestie van de vrije wil die we wel en niet lijken te moeten hebben.
Het werkte altijd.
Tot ik van baan veranderde en in Nijmegen hoogleraar werd bij de Faculteit der Sociale wetenschappen. Ineens kreeg ik met een heel ander slag studenten te maken, studenten die ik soms helemaal niet aan het denken kreeg. Op geen enkele manier. Ze hoorden mij beleefd aan. Ze konden ook volgen dat ik mijzelf een vraag stelde die ik niet beantwoorden kon en ze realiseerden zich ook dat zij die vraag evenmin konden beantwoorden. Maar dat was het dan. Punt. Verder niet. Die onbeantwoordbare vraag interesseerde ze niets. Als ze die niet konden beantwoorden, en als ik dat als hun docent ook niet kon … Tja, dan kon je dus niets met die vraag en kon je beter iets anders gaan doen. Het liet ze gewoon koud.
Tja, dan kon je dus niets met die vraag en kon je beter iets anders gaan doen.
Het liet ze gewoon koud.
Langzaam begon ik me te realiseren dat ik al die jaren misschien helemaal niemand aan het denken had gekregen. Al die tijd had ik toevallig alleen maar met mensen te maken gehad die gewoon altijd al aan het denken waren. Filosofiestudenten. En het enige wat ik misschien kon, was hen iets nieuws te denken geven. Dat was op zich best een aardige verdienste, want door mijn aanpak hoefden zij niet langer in het wilde weg te denken, maar konden zij hun denken structureren en systematiseren. Maar het was totaal niet het fabelachtige docentschap dat ik mijzelf stilletjes had toegeschreven. Iemand aan het denken krijgen, iemand die dat niet wil, of die daar de charme, of de fascinatie, niet van inziet. Ja, dat is andere koek. Daar moest ik didactische kwaliteiten voor bezitten die ik in elk geval in lang niet voldoende mate bezat.
Het heeft lang geduurd voor ik een beetje inzicht begon te krijgen in de nieuwe omstandigheden van mijn docentschap.
De echte uitdaging voor een filosoof, zo ging ik mij gaandeweg realiseren, is om studenten zover te krijgen dat zij zichzelf een vraag gaan stellen die ze niet kunnen beantwoorden. Dat verschilt op twee manieren van mijn oude aanpak. En het werkt alleen als je met studenten te maken hebt die een zekere mate van nieuwsgierigheid bezitten.
Dat zijn er meer dan ik – enigszins cynisch geworden – een tijdlang dacht. Er zijn natuurlijk best studenten die vooral uit een soort lamlendige angst voor de arbeidsmarkt op de universiteit blijven rondhangen. Maar ook bij hen hoop ik tegenwoordig weer iets van nieuwsgierigheid te kunnen vinden.
Maar zelfs als ik die nieuwsgierigheid weet te raken, heb ik twee nieuwe stappen nodig. De eerste stap realiseert iedere goede docent zich, in welk vakgebied dan ook. Het gaat om de vragen die studenten zelf stellen. Het gaat om hun vragen, om het aanwakkeren en focussen van hun nieuwsgierigheid. Ik moet varianten van mijn vragen zien te vinden die ik kan herkennen in de vragen die mijn studenten over de stof zouden kunnen stellen. Dat is een begin. Maar de tweede stap maakt het verschil tussen enerzijds de studenten die willen weten en anderzijds de studenten die willen denken. Dat verschil is cruciaal voor de filosofie. Het is ook een verschil – althans vandaag de dag een verschil geworden – tussen enerzijds de filosofen en anderzijds de wetenschappers, de wetenschappers die wel graag veel weten, maar die niet veel belangstelling hebben voor de reflectie op dat weten. Deze tweede stap is dat ik er als docent voor moet zorgen dat mijn studenten zichzelf die vragen gaan stellen. Want als je jezelf een vraag stelt, dan moet je wel gaan denken.
Maar de filosoof in spe moet je niet aan het studeren krijgen, maar aan het denken.
Hij moet daarom een vraag aan zichzelf leren stellen.
Dit is best een subtiel verschil, maar hier is een manier om het snel te typeren. Iedereen kent de gevleugelde uitspraak die de Nederlandse taal aan Twee voor twaalf te danken heeft. “Dat zoeken we op!” Die uitspraak past de wetenschapper, maar niet de filosoof. Want de filosoof heeft niets op te zoeken. Die heeft iets uit te zoeken en iets op te klaren. Natuurlijk moet een wetenschapper eerst ook uitzoeken hoe hij kan opzoeken wat hij wil weten, maar het gaat hem om de antwoorden die hij uiteindelijk zal moeten kunnen vinden, die hij de wereld zal moeten zien te ontfutselen. De wetenschapper werkt met de vooronderstelling dat er iets te vinden is, dat er iets is dat in principe opgezocht kan worden, niet in een boek, maar in wat je het boek der natuur zou kunnen noemen.
De filosoof werkt niet met die vooronderstelling, omdat het hem niet om ontbrekende informatie gaat, maar om het ontwerpen, ontwikkelen, of beter nog het bepalen van de taal, van de begrippen die we nodig hebben om de natuur te begrijpen als een boek der natuur, als een boek waarin je de dingen kunt opzoeken die je wilt weten.
De wetenschapper in spe krijg je bijgevolg aan het studeren als je hem een vraag kunt laten stellen waarop hij het antwoord wil weten, een antwoord dat hij op zou willen zoeken.
Maar de filosoof in spe moet je niet aan het studeren krijgen, maar aan het denken. Hij moet daarom een vraag aan zichzelf leren stellen, een vraag waarop het antwoord niet gevonden kan worden, en dus ook niet opgezocht kan worden, maar een vraag waarop het antwoord bedacht moet worden. Daarom haken sommige studenten af. Wat niet opgezocht kan worden, is voor hen niet interessant. Maar voor de filosofiedocent zit daar de echte uitdaging: zorgen dat je mensen zo kunt inspireren dat ze iets willen gaan bedenken, iets willen gaan uitzoeken dat eigenlijk niet opgeklaard lijkt te kunnen worden.
Die enkele keer dat mij dat echt lukt …
Wauw, dat is kicken, hoor!