Column René ten Bos: de hardheid van Spengler

0 Flares 0 Flares ×

In 1935, in een periode toen Duitsland steeds verder wegzakte in het nationaal-socialistische moeras, schreef de beroemde historicus Johan Huizinga de volgende regels:

“Thans is het besef van midden in een hevige en met ondergang dreigende cultuurcrisis te leven tot in breede lagen doorgedrongen. Spenglers Untergang des Abendlandes is voor talloozen in de geheele wereld het alarmsein geweest. Dit betekent niet, dat al de lezers van het beroemde boek zich tot de daar geboden inzichten hebben bekeerd. Maar het heeft hen vertrouwd gemaakt met de mogelijkheid van daling der huidige cultuur, waar zij te voren nog bevangen waren in een onberedeneerd vooruitgangsgeloof.”

Aanvankelijk, dat wil zeggen, net na het verschijnen van Untergang, moest Huizinga niet zo veel hebben van Spengler. Hij vond hem te somber en te fatalistisch. Nog geen vijftien jaar later draait hij zijn mening bij. Niet volledig, maar in ieder geval een beetje. Spengler komt in ieder geval de verdienste toe dat hij  mensen ervan heeft doordrongen dat culturen kunnen ‘dalen’.

Ik geloof niet dat Huizinga de hardheid van Spengler volledig omarmde. Voor Huizinga is de ‘daling’ van een cultuur slechts een mogelijkheid. Voor Spengler, zo weten we, is die daling een onvermijdelijkheid die we met stoïsche gelijkmoedigheid hebben te dragen. Over die gelijkmoedigheid straks meer. Nu moet duidelijk zijn dat dit de portee van Spenglers theorie is: iedere cultuur gedraagt zich als een organisme en net als alle andere organismen gaat ze vroeg of laat onvermijdelijk ten onder. Punt uit. Waar ooit vorm was, komt vroeg of laat vormloosheid.

Die hardheid van Spengler is interessant. Hij is een denker die niet om de hete brij heen draait. ‘Schonungslos’ noemen de Duitsers dat: meedogenloos en niets ontziend worden de zwakten van onze cultuur aan de kaak gesteld. Wie niet op deze manier wil kijken, plaatst zichzelf volgens hem buiten de discussie. Hard denken, hard kijken, hard schrijven – alles moet hard zijn. Je moet je als filosoof zelfs niet in begrippen willen verliezen. Je leert van de hardheid van het leven en niet van woordenbrij. Waarom die hardheid?

Mijn suggestie: schrijvers als Spengler geloven heilig in de Ernstfall. Wat bedoel ik daarmee? Het gaat hier enerzijds om een geloof dat een kritische toestand – noem het noodtoestand, een catastrofe, een eindtijd – onvermijdelijk op enigerlei moment kan en zal intreden. Tegelijkertijd gaat het anderzijds om een geloof dat alles wat zich vóór die kritische toestand heeft afgespeeld alleen maar kan worden begrepen vanuit een perspectief dat lijkt      samen te vallen met die kritische toestand. Dit tweeslachtige geloof – het einde dient zich aan en wat er nu is dienen we vanuit dat perspectief te begrijpen – was tijdens het interbellum erg populair in Duitsland. Alle vorm dienen we met het oog op de aankomende vormeloosheid te begrijpen. Ik heb eerder beweerd dat dit een soort omgekeerd aristotelisch denken is: vormloosheid is niet in potentie vorm, maar vorm is in potentie vormloosheid.

Een beroemd voorbeeld van dit harde denken is Martin Heidegger. Als hij Dasein – het menselijke zijn – thematiseert als Sein zum Tode, dan betekent dit fundamenteel dat alles wat de mens is betekenis krijgt vanuit zijn onvermijdelijke eindigheid.  Men leze nog eens §53 van Sein und Zeit. Natuurlijk, in een vervallen en oneigenlijke toestand vergeet de mens dat hij sterfelijk is, maar wie deze vervallenheid en oneigenlijkheid weet te omzeilen, weet ook dat zijn leven niets anders is dan een anticiperen (Vorlaufen) op de dood. Wie zijn bestaan echter zo wil begrijpen, begrijpt ook dat angst voor die mogelijkheid, die nu nog niet werkelijk is, fundamenteel bij dat bestaan hoort: het is een Grundbefindlichkeit van onze existentie. Het doortrekt ons wezen.

De filosoof die het idee Ernstfall echt serieus nam was de Duitse rechtsgeleerde en filosoof Carl Schmitt. Waar voor Heidegger ieders bestaan wezenlijk Sein zum Tode is, daar is voor Schmitt de politiek niets anders dan een Sein zum Krieg. Wat bedoelt hij hiermee? Alleen wanneer de oorlog zich daadwerkelijk voordoet, onthult zich het ware karakter van iedere politiek: het indelen van de wereld in vrienden en vijanden. Want dat is wat de politiek moet doen. Zoals de moraal een onderscheid maakt tussen goed en kwaad, de wetenschap  tussen waar en onwaar en de religie tussen echt geloof en bijgeloof, zo moet de politiek een onderscheid maken tussen vriend en vijand. Als wij leven in een tijd waarin, zoals vaak wordt beweerd, de verschillen tussen goed en kwaad, waar en onwaar, geloof en bijgeloof in toenemende mate wegvallen, dan zouden we zoiets, aldus Schmitt, niet mogen toestaan met betrekking tot de politiek. De essentie van politiek is verschil maken. Het verschil tussen vriend en vijand mag niet wegvallen als je wilt vasthouden aan de gedachte dat we politieke dieren zijn. En juist ten tijde van een oorlog, ten tijde van de Ernstfall, wordt dit duidelijk. Je weet dan wie je vrienden en vijanden zijn.


Politiek moet sterker zijn dan andere sferen. Sterker nog,
ze moet meer zijn dan 
al die andere sferen samen.



Politiek moet daarom ook sterker zijn dan andere sferen. Sterker nog, ze moet meer zijn dan al die andere sferen samen. Waarom? Omdat iedere groep die politiek is zich zonder genade “oriënteert aan de Ernstfall”. Opnieuw zien we hier die hardheid. De oorlog is het moment van de waarheid en in dit moment van de waarheid leer je wie je vrienden zijn. Om het anders te zeggen, alleen de oorlog laat de ware natuur van een politieke gemeenschap zien. Gemeinschaft, niet Gesellschaft. Het gaat in de politiek nooit om de maatschappij, maar altijd om de gemeenschap en die gemeenschap ontstaat op het moment dat ze bepaalt wie er wel en niet bij hoort. In een maatschappij hoort alles en iedereen erbij, maar in een gemeenschap wordt pas echt duidelijk wie wel en wie niet.

Wat je ook van Heidegger of Schmitt denkt, de denklogica is even onthutsend als consistent: het normale moet altijd vanuit het extreme worden gedacht. Of liever gezegd: je krijgt pas een inzicht op de werkelijkheid als je die werkelijkheid radicaliseert of intensiveert. Alleen in de momenten van de grote crisis wordt duidelijk hoe het leven van jou of het leven van een gemeenschap echt in elkaar zit.  Een kleine persoonlijke anekdote kan deze logica misschien nog eens illustreren. Toen ik ooit eens filosofieles in een gevangenis gaf, duwde een bewaker me een apparaat in handen waarmee ik in geval van nood hem en zijn collega’s kon berichten. Deze zogenaamde panic button zou volgens hem, als het er echt op aan komt en de gevangenen mij wat zouden willen aandoen, duidelijk maken “wie mijn vrienden en wie mijn vijanden” zijn. De interessante kwestie hier is helder: hoezeer zijn we allemaal niet bevangen, niet alleen in de politiek maar ook in het dagelijkse leven, door de logica van de Ernstfall? De harde waarheid onthult zich alleen ten tijde van crisis.

Nu naar Spengler. Is zijn cultuurgeschiedenis niet ook doortrokken van diezelfde logica? De waarheid van iedere cultuur ligt in het feit dat ze ontaardt in civilisatie en vervolgens onvermijdelijk ten onder moet gaan. Iedere cultuur kun je daarom alleen maar begrijpen vanuit de crisis die komen moet. Ik weet niet zeker of Ernstfall een concept is bij Spengler, maar zoals bij Heidegger Dasein een Sein zum Tode is en bij Schmitt de staat of de politiek een Sein zum Krieg, zo lijkt bij Spengler iedere cultuur een Sein zum Untergang. En waar Heidegger oproept tot een authentiek zich verhouden tot de dood en Schmitt oproept tot een mobilisering van de totale gemeenschap, daar probeert Spengler aan te sporen tot een soort stoïcijns of nietzscheaans amor fati: we hebben het lot van onze cultuur te accepteren.

Wie denkt in termen van noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid moet wel hard en meedogenloos denken. Dat harde heeft ook iets aantrekkelijks. Het heeft het aureool van de wetenschap. Je hebt het gevoel dat de sluiers van je ogen vallen. Je hebt het gevoel waarheid te lezen. Ik weet nog goed hoe ik Spengler als student las en dacht: eindelijk iemand die het durft te zeggen.

Inmiddels, dertig jaar verder, heb ik mijn twijfels over de logica van de Ernstfall en vooral over hoe we ons ertoe moeten verhouden: authentiek (Heidegger), activistisch (Schmitt) of stoïcijns (Spengler). Ik wil die twijfel adstrueren met een beroep op de Duitse schrijver Thomas Mann die in zijn korte essay Über die Lehre Spenglers flink van leer trok tegen wat hij alleen maar kon zien als apodictische gramschap. Ik denk dat Manns kritiek niet zozeer gericht was op alles wat er over geschiedenis wordt beweerd, maar vooral op dat vermeende stoïcisme. Het begrip amor fati zou door Spengler worden misbruikt. Ik citeer:

“Het is geen amor fati. Met ‘amor’ heeft het helemaal niets van doen, – en dat is wat zo afstotend is. Was hij maar als een duivel zo cynisch! Maar hij is slechts fatalistisch.(…) [Die ondergang van onze civilisatie] staat astronomisch-biologisch-morfologisch vast. Het staat op een ijzingwekkende manier vast. En als er nog iets ijzingwekkender is dan dit noodlot, dan is het wel de mens die, zonder ook nog maar een vin te verroeren, het draagt.”

Voor Mann is Spengler een droevig stemmende fatalist die in een soort zelfhypnose de hoop volledig heeft opgegeven. Juist die hopeloosheid maakt zijn hardheid uit. En toch: hoe besmettelijk die hardheid is, wordt duidelijk als we nog eens het citaat van Huizinga lezen waarmee ik deze beschouwing begon. Ook bij hem gloort even een onverbiddelijk inzicht: culturen kunnen dalen, ook de onze.         

    

0 Flares Twitter 0 Facebook 0 Google+ 0 LinkedIn 0 0 Flares ×

Related Posts

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.59.54

Jeukwoorden

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.54.21

Husserl roept op tot actie

Para-doxale column René ten Bos: Kant

Schermafbeelding 2019-04-07 om 20.40.05

Een betondicht gesprek

Reageer