COLUMN JAN BRANSEN / WAT DOEN WE MET DE HYPOTHESE?
Column: Jan Bransen
Video: Paul Troost
Een mooie manier om het verschil tussen wetenschap en filosofie in beeld te brengen is te kijken naar de manier waarop er in beide praktijken omgegaan wordt met hypotheses. Iedereen weet dat een these een bewering of stelling is, maar wat is eigenlijk een hypothese? Wat doet die hypo daar?
“Hypo” is Grieks en betekent “onder”. Het komt als woorddeel in allerlei samenstellingen voor: hypochonder, hypocriet, hypotheek. En we kennen het ook uit de wereld van de diabetes, waar het als een zelfstandig woord gebruikt wordt en tegenover “hyper” staat. Als je een ‘hypo’ hebt, dan is de glucosewaarde van je bloed te laag, en als je een ‘hyper’ hebt dan is die waarde juist te hoog. De hyper kennen we ook in een ander verband als we spreken over een bijzonder opgewonden toestand: hij is helemaal ‘hyper’. Hyper, kortom, is te veel. Is boven de maat, en hypo te weinig, onder de maat. Een hypothese is dus een stelling, of bewering, die onder de maat is. Daar moet je iets mee, met zo’n onder de maat zijnde stelling, wetenschappers net zo goed als filosofen.
Maar voor ik de verschillen in aanpak tussen beide zal bespreken, wil ik het eerst nog over een andere betekenis van “hypo” hebben, een andere interpretatie van wat er met “onder” bedoeld wordt. Want hypothese wordt natuurlijk ook gebruikt als onderstelling, of veronderstelling, dat waar je vanuit kunt gaan, dat wat ten grondslag ligt aan je plannen, je opvattingen of je visie. Zo begrepen functioneert een hypothese als het ware als een fundament, als dat wat onder een visie ligt. Ook zo begrepen zijn er interessante verschillen tussen wat een wetenschapper en wat een filosoof met zijn hypothese doet.
Ik ga die verschillen uit de doeken doen met behulp van een zestal werkwoorden – een zestal dat steeds op een interessante manier laat zien hoe tegengesteld de praktijk is waarmee filosofen en wetenschappers vertrouwd zijn. De meest in het oog springende werkwoorden zijn “toetsen” en “onderbouwen”. Dat zijn de werkwoorden die je nodig hebt als je beseft dat je hypothese onder de maat is. Zo’n hypothese moet getoetst worden, als je een wetenschapper bent. Je wilt als wetenschapper weten of jouw hypothese overeind blijft staan als zij geconfronteerd wordt met de werkelijkheid. Het moet dan natuurlijk wel een hypothese zijn die getoetst kán worden. De hypothese dat vannacht alles twee keer zo groot geworden is, bijvoorbeeld, is niet te toetsen, maar de hypothese dat vannacht mijn haar twee keer zo lang is geworden, is dat wel. Als ik die hypothese wil toetsen, had ik natuurlijk wel gisteren al moeten beginnen met het meten van de lengte van mijn haar. Dat doe ik vandaag dan nog een keer en als ik dan de lengtes met elkaar vergelijk, kan ik de hypothese toetsen.
Wat doet die hypo daar?
Maar hoe weet ik dat die hypothese dat vannacht alles twee keer zo groot geworden is, niet toetsbaar is? Wil dat zeggen dat het mogelijk is dat vannacht misschien inderdaad alles twee keer zo groot geworden is? Alles, dus ook de meetlat waarmee ik die hypothese zou willen toetsen? Stel dat iemand hier twijfels over heeft en zoiets roept als “Bewijs dat maar!” Zo iemand beweert dan in feite dat mijn stelling over het niet toetsbaar zijn van die allesomvattende vergroting zelf onder de maat is. Het is niet meer dan een hypothese. En omdat zij niet toetsbaar is, zal zij ook altijd onder de maat blijven en nooit meer kunnen zijn dan een hypothese. Misschien is het omgekeerde wel waar en is vannacht alles twee keer zo klein geworden. Alles. Of eerst twee keer zo klein en vervolgens vier keer zo groot. Zijn dit slechts hypotheses, stellingen die onder de maat zijn?
Nee. Dat zijn ze niet, omdat we de filosoof aan het werk kunnen zetten. De filosoof gaat geen stellingen toetsen, maar gaat stellingen onderbouwen. Dat onderbouwen doet hij niet met empirisch bewijsmateriaal. Hij is immers niet bezig met het toetsen van de hypothese, maar met het onderbouwen ervan. Hij doet onderzoek, net als de wetenschapper, maar hij zoekt niet naar feiten. Het gaat hem niet om empirisch bewijsmateriaal. De filosoof zoekt naar argumenten, naar redeneringen met behulp waarvan hij de stelling kan onderbouwen. En het interessante van argumenten is dat je ze net zo goed zelf kunt verzinnen als dat je ze kunt ontdekken. Dat gaat met empirisch bewijsmateriaal niet. Je kunt een hypothese niet toetsen door te verklaren dat ze waar is. Maar dat is nu juist wel wat je doet als je een stelling onderbouwt. Met een onderbouwing maak je van een hypothese een stelling die niet langer onder de maat is. Voor de onderbouwing van sommige hypotheses — de empirische, toetsbare hypotheses — heb je observaties en feiten, nodig. Maar voor een niet toetsbare hypothese — zoals die over het tweemaal zo groot worden van alles —
heb je geen observaties nodig, maar argumenten: logische verbanden en conceptuele relaties. En voor deze hypothese kan een beetje filosoof een goed argument geven. Als alles tweemaal zo groot geworden is, dus ook de instrumenten waarmee we zouden kunnen verifiëren of alles inderdaad tweemaal zo groot is geworden, dan is deze stelling zelf niet toetsbaar, omdat de middelen die je voor zo’n toets nodig hebt per definitie niet zullen kunnen werken. Ze vallen immers zelf ook binnen het bereik waarover de stelling gaat, omdat die stelling over alles gaat. En daardoor weet de filosoof dat de bedoelde hypothese waar is. Zij is niet onder de maat. Zij is niet langer een hypothese. Zij is een waarheid als een koe: de stelling dat vannacht alles tweemaal zo groot is geworden, is niet toetsbaar!
Ik geef de kritische luisteraar graag gelijk: dit is helemaal niet zo interessant. Dit is betrekkelijk flauw. Meer een woordspelletje dan een significante waarheid. Toch kunnen we van dit woordspelletje, als je het zo wilt noemen, iets belangrijks leren over het verschil tussen wetenschap en filosofie, of anders gezegd, over het verschil tussen het onderbouwen en het toetsen van een hypothese. Er bestaan blijkbaar stellingen die niet getoetst kunnen worden, maar wel onderbouwd. Dat is een belangwekkende conclusie, een conclusie die we beter gaan begrijpen door naar de overige vier werkwoorden die ik beloofd had te kijken. Dit zijn de werkwoorden “blootleggen”, “toedekken”, “ondergraven” en “overslaan”. Ze vormen paarsgewijs tegengestelden, eigenlijk min of meer zoals “toetsen” en “onderbouwen” ook tegengesteld zijn.
Toedekken en overslaan, dat is wat wetenschappers doen.
Filosofen floreren het best als er meerdere stemmen in het geding zijn.
Aan de hand van deze vier werkwoorden kan goed geïllustreerd worden hoe anders er in de wetenschappelijke en de filosofische praktijk omgegaan wordt met hypotheses beschouwd als de fundamentele vooronderstellingen waarop we een visie baseren. Filosofen zijn altijd maar weer in de weer met het blootleggen en het ondergraven van die vooronderstellingen. Filosofen graven altijd dieper. Ze willen niet, echt niet, nooit en te nimmer, beginnen met een stelling die niet volstrekt en uit haar eigen aard volkomen helder en onbetwist is. Ze komen dan ook nergens, zou je kunnen denken. Ze komen nooit op gang. Ze kunnen nooit beginnen, omdat ze onder iedere stelling direct weer beginnen te graven naar de hypothese waar die stelling op gebouwd is. Het is ze, anders gezegd, altijd maar weer te doen om het blootleggen van de vooronderstellingen onder de vooronderstellingen onder de vooronderstellingen onder de vooronderstellingen… enzovoort. Vandaar dat ze in dat blootleggen altijd tegelijkertijd bezig zijn met ondergraven.
Ondergraven is één kant van het verhaal. Onderbouwen de andere kant. Die twee horen bij elkaar, als een twistend stel. Daarom floreren filosofen het best als er meerdere stemmen in het geding zijn, als er sprake is van een debat, een dialoog, een dialectisch proces. De ene stem ondergraaft de stelling van de andere stem en daarin, of daarmee, onderbouwt hij zijn eigen stelling. Dat doet die ander ook, vice versa, en het resultaat is als een dans, een ritueel woordspel. Een taalspel waarin – en dat is waar het allemaal om gaat – een cruciale mogelijkheid blootgelegd wordt: dat wij mensen één taalgemeenschap zijn.
Wetenschappers hebben niet zo veel met mogelijkheden. Het gaat hen om de realiteit, de actualiteit, om dat wat toetsbaar is. Wetenschappers houden daarom niet van al te veel aandacht voor de vooronderstellingen, voor die hypotheses die onder de te toetsen hypothese liggen. Zij zijn juist zo blij met de toetsbare hypothese zelf, met het resultaat van het operationaliseringsproces dat geleid heeft tot een hypothese waarmee ze aan de slag kunnen. “Is mijn haar vannacht twee keer zo lang geworden?” Dat is toetsbaar, in principe. Maar dan moet ik wel betrouwbare gegevens hebben over de lengte van mijn haar gisteren. En daarnaast moet ik weten dat de meetlat die ik vandaag gebruik vannacht niet twee keer zo groot is geworden. Stel dat ik toevallig gisteren inderdaad de lengte van mijn haar gemeten heb. Ik heb die lengte opgeschreven. Op een papiertje. Dan moet vannacht natuurlijk niet iemand dat papiertje verwisseld hebben voor een ander papiertje met een ander getal. En dan moet ik toevallig niet gisteren een meetlat gebruikt hebben die twee keer te klein was. Dat zijn maar drie van de hypotheses die ik als wetenschapper moet accepteren om de hypothese waar het mij om gaat te kunnen toetsen.
Zijn die onderliggende hypotheses onder de maat? Misschien. Misschien niet. Wie zal het zeggen? Niet de wetenschapper. Hij vooronderstelt gewoon dat ze in orde zijn. Hij dekt ze toe. Hij slaat het onderzoek naar zijn vooronderstellingen over. Want anders kom je nergens. Anders is er geen beginnen aan. Toedekken en overslaan, dat is wat wetenschappers doen met de hypotheses achter hun toetsbare hypothese. Een filosoof vindt dat nogal eigenaardig. Want als je niet weet waaraan je begint, hoe kun je dan ooit wel weten waar je uitkomt? Hoe weet je dan wat je toetst?
Wat is toetsen eigenlijk?
Dat is natuurlijk een mooie vraag voor een filosoof. Die gaat de wetenschappelijke vooronderstellingen over toetsen eens lekker ondergraven. En daarmee onderbouwt hij zijn eigen hypothese: doe niet aan toetsen, maar aan onderbouwen! En daarmee legt hij bloot dat wij mensen misschien toch niet één taalgemeenschap zijn.
Want begrijpen de filosoof en de wetenschapper elkaar? Begrijpen ze elkaars hypotheses?