Bewijsmateriaal
Tekst: Jan Bransen
Video: Paul Troost
Wat betekent het eigenlijk voor de filosofie dat de geschiedenis van de filosofie in de actuele filosofie nog altijd een hoofdrol speelt? Wat is dat voor een professie? Soms lijkt het wel alsof er helemaal geen vooruitgang in de filosofie bestaat, alsof we nog steeds in gesprek zijn, en weer opnieuw moeten gaan, met de Oude Grieken. Dat is ondenkbaar voor andere wetenschappers. Je kunt als bioloog, geneeskundige, of econoom best geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van je vakgebied, maar dat is dan natuurlijk alleen maar omdat het zo’n leuk rariteitenkabinet is, een verzameling grappige curiosa, vol kinderlijke naïviteit en onwetendheid. Maar in de filosofie van vandaag de dag kan Aristoteles, of Epicurus, of Duns Scotus nog steeds het hoogste woord hebben. Vaak genoeg levert een hedendaagse filosoof een belangwekkende bijdrage aan een actuele kwestie door te rade te gaan bij zo’n oude wijsgeer en dan aan te komen zetten met vergeten argumenten. Daar begrijpt een bioloog helemaal niets van!
Betekent dit soms, zoals ik John Dorling ooit heb horen beweren, dat de filosofie het vakgebied is waarin we ons buigen over een rommeltje misbaksels, slecht geformuleerde vragen, vragen waar geen antwoord op te geven is, vragen waarover de Oude Grieken net zo veel, of dus eigenlijk net zo weinig, zinnigs te zeggen hebben als wij? Zijn wij de suffertjes van de universiteit? Hebben de andere disciplines hun kinderlijke onwetendheid van zich af geworpen, terwijl wij als filosofen maar naïef en hulpeloos blijven rondhangen in dat rariteitenkabinet vol curieuze, mislukte, onbeantwoordbare vragen?
Dat lijkt me niet. Er is iets anders aan de hand, en dat heeft alles te maken met een andere kijk op een van de bouwstenen van onze discipline die ons de mogelijkheid heeft gegeven vooruitgang te boeken. Die bouwsteen is het bewijsmateriaal. Wat is dat eigenlijk, bewijsmateriaal?
Als je de term en zijn herkomst letterlijk neemt, dan functioneert bewijsmateriaal in een dispuut tussen mensen, tussen intellectuele tegenstanders, ook al is het soms alleen maar voor de vorm, for the sake of argument, zoals bij advocaten enerzijds en procureurs-generaal anderzijds. Er moet iets aangetoond worden, iets dat betwist wordt, en beide partijen nodigen de ander uit om eens werkelijk goed te kijken naar bepaalde gegevens, bepaald materiaal – gegevens die, als je goed kijkt, onomstotelijk bewijzen dat iets al dan niet het geval is. Beide partijen hebben een belang, hebben een voorkeur voor een bepaalde interpretatie, maar hebben ook oprecht de intentie om aan waarheidsvinding te doen. Ze willen niet gelijk krijgen, maar ze willen gelijk hebben. Ze menen allebei oprecht dat zij gelijk behoren te krijgen, omdat zij gelijk hebben. De afhankelijkheidsrichting is belangrijk: het ‘gelijk hebben’ behoort leidend te zijn.
Dat betekent dat beide partijen de aan het dispuut ten grondslag liggende vraag accepteren als een vraag die een beslissend antwoord toelaat. Met betrekking tot deze vraag bestaat het gelijk. In deze kwestie is iets het geval. Anders gezegd: het dispuut wordt gekenmerkt door strijd en onenigheid over het juiste antwoord op de vraag, en door strijd en onenigheid over de juiste interpretatie van het bewijsmateriaal, maar dat alles binnen de grenzen van eensgezindheid over de juiste interpretatie van de centrale vraag waar het in dit dispuut om draait. Zo lang de vraag nog niet op een eenduidige manier helder is gemaakt en nog niet door de strijdende partijen als precies die vraag geaccepteerd wordt, heb je überhaupt nog niets aan bewijsmateriaal. Dan is er helemaal geen bewijsmateriaal.
Zo beschouwd kan er pas bewijsmateriaal bestaan binnen de context van een kwestie, binnen de context van een dispuut, waarbij men het eens is over de vraag maar het niet eens is over het antwoord. Deze constatering brengt twee met elkaar samenhangende vragen met zich mee. We kunnen ons afvragen hoe we tot een dispuut kunnen komen, tot een kwestie die in termen van één heldere vraag geformuleerd kan worden, zodanig dat de betrokkenen het in ieder geval eens zijn over die vraag. Hoe komt zo’n dispuut tot stand? Daarbij kunnen we constateren dat zo’n dispuut functioneert als een context waarin er bewijsmateriaal kan bestaan. Maar tegelijkertijd is het natuurlijk ook altijd waar dat zo’n dispuut zelf weer binnen een bepaalde context bestaat. En met betrekking tot die context kunnen we ons afvragen of er binnen die context bewijsmateriaal kan bestaan, bewijsmateriaal dat gebruikt kan worden om aan te tonen welke vraag nu precies hoe geformuleerd moet worden om te komen tot een kwestie. Laat ik dit minder abstract maken en een voorbeeld geven uit de spannende wereld van de detectives.
Stel dat je een dode vindt. Een lijk. En stel dat alles erop wijst dat het hier om een natuurlijke dood gaat. Je hebt het bijvoorbeeld zelf zien gebeuren. Een rotsblok dat losraakt van een helling, omlaag raast, tegen een boom stuit, waarna die boom precies op het hoofd van een voorbijganger valt. Dood! Wat een noodlottig ongeluk. Totdat iemand bijvoorbeeld opmerkt dat die boom van tevoren al een beetje aan één kant was doorgezaagd en dat het rotsblok niet los is geraakt, maar al los op de helling lag en duidelijk in beweging is gebracht. Dan lijkt er ineens sprake van voorbedachte rade, en dus van moord, en dus van een dader die gevonden moet worden. “Wie heeft dit gedaan?” is dan de vraag die de kwestie definieert en die om bewijsmateriaal vraagt.
In dit voorbeeld is sprake van een tweetrapsraket, om het zo te noemen. Eerst was er geen vraag, alleen een tragisch ongeluk. Dat ongeluk werd een kwestie omdat een vraag pregnant werd: wat is hier gebeurd? Die kwestie riep om bewijsmateriaal, gegevens die al dan niet aantonen dat er iets is gebeurd omdat er iets is gedaan. Het doorslaggevende bewijsmateriaal dat er inderdaad iets was gedaan creëerde een nieuwe kwestie, de standaard ‘detective-kwestie’: wie heeft dat gedaan?
Met betrekking tot het verschil tussen de rol van bewijsmateriaal in wetenschap en filosofie kunnen we uit dit voorbeeld het volgende leren. In de wetenschap zitten we altijd met allerlei kwesties omdat we met een opeenstapeling van bewijsmateriaal zitten, gegevens die aantonen dat alle betrokken partijen het over bepaalde vragen eens zijn, hoewel ze het niet over de antwoorden eens zijn. De verhouding tussen de kwesties is als een twee- of meertrapsraket. De opeenstapeling van bewijsmateriaal leidt tot vooruitgang, tot het steeds nauwer afbakenen van kwesties. Allerlei vragen zijn al opgelost en hun antwoorden zijn voor ons als de schouders van giganten waar wij op kunnen staan om nauwkeurigere vervolgvragen te stellen. Vergelijk het met een kruiswoordpuzzel waarvan steeds meer woorden al ingevuld zijn. Die ingevulde woorden tellen binnen een discipline als bewijsmateriaal en helpen ons betere vragen te stellen over de lastiger te vinden resterende woorden. Zo komen wij in een wetenschap vooruit.
Maar in de filosofie werkt dit anders: elke vraag ondermijnt in de filosofie het hele bouwwerk van verzameld bewijsmateriaal. Filosofen willen steeds de hele puzzel opnieuw invullen. Voor hen tellen de al ingevulde woorden zelf niet als bewijsmateriaal. Waarom niet? Omdat filosofische vragen over de context van de vraag zelf gaan, over “the larger picture”, over het bewijsmateriaal dat ons als vermeend bewijsmateriaal zou dwingen de vraag precies op deze manier te stellen. De filosoof wordt telkens wakker binnen de grenzen van een dispuut en stelt zijn vragen dan over deze grenzen. De filosoof ziet de wetenschappers twisten, ook al is het soms for the sake of argument, over de vraag “wie heeft dit gedaan?”. En dan bouwt de filosoof niet verder op het al gegenereerde bewijsmateriaal, maar begint te morren over die vraag. Hoe bedoel je “gedaan”? En wat bedoel je met “dit”? Het vallen van de boom? Het stuiten van het rotsblok? Het sterven van het slachtoffer? En hoezo “wie”? Wat is eigenlijk een persoon?
Natuurlijk, dat schiet helemaal niet op in de filosofie. Die blijven maar vragen. Maar het hoeft ook niet op te schieten. Filosofie is geen discipline, geen groeiende stapel bewijsmateriaal. Filosofie is de kunst van het stellen van de juiste vraag. Filosofie is de alfa en de omega van de wetenschap, omdat het onophoudelijk onderzoek is naar de kwaliteit van bewijsmateriaal als bewijsmateriaal, en daarmee onderzoek naar de wetenschappelijke vooruitgang zelf. Filosofie is een houding. Een houding die wetenschappers siert. Want zij willen immers vooruitgang.
Wat? Wat is dat eigenlijk, vooruitgang? Blijven er dan minder kwesties over? Of betere? Hebben we dan meer bewijsmateriaal? Of meer bewijzen? En wat valt er dan te bewijzen? Door wie? Tegenover wie? Waarvoor? Hoezo?