Met Ankersmit de barricaden op!
Er zijn veel leuke boeken te vinden, terwijl er ook informatieve boeken genoeg zijn. We hebben evenmin te klagen over een gebrek aan diepzinnige boeken en soms heb je boeken die ondanks de diepzinnigheid ervan toch geen zwaarwichtige toon aanslaan. Er zijn ook nog boeken waarin de auteur niet alleen met anderen maar ook met zichzelf de spot drijft. Dit boek van Wolters en Ankersmit is dat allemaal tegelijk.
Tekst: Frans Jacobs
Dit boek heeft de vorm van een vraag- en antwoordspel tussen Leonie Wolters, afgestudeerd in intellectuele geschiedenis, en Frank Ankersmit, emeritus hoogleraar intellectuele en theoretische geschiedenis in Groningen. Het gaat er heel hoffelijk aan toe. Wanneer Wolters een vraag stelt, kan Ankersmit reageren met ‘Dat zie je heel goed’, en wanneer zij het door Ankersmit gezegde samenvat, komt hij met ‘Je slaat de spijker op de kop’. Ankersmit vraagt soms of hij even een zijpad mag inslaan. Als dat dan mag, bedankt hij de interviewster hoffelijk: 18e-eeuwse omgangsvormen. Soms is de interactie ronduit koddig, bijvoorbeeld wanneer Ankersmit meldt dat er mensen zijn volgens wie Derrida onzin uitkraamt. Hij laat dat uitdrukkelijk voor hun rekening, maar zal hun standpunt niet bestrijden. Wolters zegt dan: ‘Dat is grootmoedig van je’, waarop Ankersmit weer: ‘Ja hoor, zo ben ik ook weer wel’. In bijna het hele boek heb je de indruk dat de vragen van Wolters de aanleiding zijn tot nadere uiteenzettingen. Het laatste hoofdstuk, waarin Ankersmit de filosofie van Leibniz uit de doeken doet, vormt hierop een uitzondering.
Wolters stelt daar vragen in de trant van sommige dialogen van Plato, waar die vragen welbeschouwd overbodige onderbrekingen zijn van een betoog dat Plato/Ankersmit al helemaal in zijn hoofd heeft zitten en dat hij ordelijk uiteenzet; aan het begint geeft Ankersmit zelfs aan uit welke vijf delen die uiteenzetting zal bestaan. Maar in de rest van het boek gaat het zo niet. Daar dragen die vragen bij aan de voortgang van het betoog en dwingen ze Ankersmit tot maximale duidelijkheid.
Fascinatie voor de 18e eeuw
Het eerste hoofdstuk, waarin Ankersmit zich presenteert door het etaleren van zijn fascinatie voor de 18e eeuw, is uiterst onderhoudend. Hij vertelt van een gravure die zijn moeder hem eens liet zien van de onthoofding van Lodewijk XVI, hetgeen zijn levenslange belangstelling voor de doodstraf op gang bracht. Hij schildert allerlei in hun gruwelijkheid smakelijke details van die onthoofding. In aansluiting daarbij meldt hij dat hij graag in de 18e eeuw zou hebben geleefd, en weet dat heel overtuigend te brengen. Volgens hem is de periode van 1730 tot 1780 het hoogtepunt van de geschiedenis der mensheid. Hij houdt van muziek uit die tijd, vooral die van Bach, wiens werk bij hem thuis voortdurend luid weerklinkt. (Daarop ben ik jaloers. Een werk als Die Kunst der Fuge eist al mijn aandacht op en ik kan het niet als achtergrondmuziek gebruiken.) Deze luchtig vertelde verhalen, bijvoorbeeld ook over zijn ervaringen als dienstplichtig militair, zijn leuk om te lezen, en vormen ook een duidelijke opmaat naar wat later volgt. Dat hij via de omweg van de wis- en natuurkunde terecht is gekomen in de geschiedenis, bepaalt zijn latere denken, dat sterk wetenschapsfilosofisch getekend is. Je zou kunnen zeggen dat hij een bèta is in een door alfa’s gedomineerde discipline. Maar als een rechtgeaarde alfa laat hij zich kennen door zijn enorme eruditie. Tussen neus en lippen beroept hij zich op meer dan zestig boeken. Wanneer je die boeken niet al kent, komt de vurige wens bij je op om ze ook te gaan lezen, zozeer inspireert het je.
Representatie
Inmiddels heeft Ankersmit de lezer genoeg weten in te palmen om hem mee te nemen naar theoretische bespiegelingen, te beginnen met zijn opvattingen over de samenhang van esthetische schoonheid en waarheid. Beeldende kunst is geen kopie van de werkelijkheid, maar maakt je opmerkzaam op aspecten ervan die je anders niet gezien zou hebben De representatie van de beeldende kunst heeft dus een eigensoortige waarheidspretentie. Later komen daar theorieën over historische en politieke representatie bij.
Ankersmit is een bèta in een door alfa’s gedomineerde discipline
Historische representatie is niet een weergave van gebeurtenissen zoals mensen die vroeger hebben beleefd (dat kunnen we nooit precies weten), maar een organisatie van ware uitspraken over het verleden vanuit een bepaald gezichtspunt.
Aan politieke representatie wijden Wolters en Ankersmit maar liefst drie hoofdstukken. De representatieve democratie is eigenlijk een electieve aristocratie, die kan ontaarden in een oligarchie of een plutocratie (hetgeen in de VS thans het geval is). Om dat laatste te voorkomen moet de representatieve democratie zoveel mogelijk elementen van een directe democratie invoeren. Uiterst interessant is de kritiek die Ankersmit formuleert op de Europese Unie. Daar ontbreekt het vooral aan een orgaan waaraan de Europese Raad verantwoording aflegt over zijn besluiten, zoals ook de Europese Bank haar gang kan gaan. Ankersmit is ervan overtuigd dat over de uitoefening van publieke bevoegdheden publiekelijk verantwoording moet worden afgelegd, hetgeen hem brengt tot een frontale aanval op het ‘neoliberalisme’, waarin een vermarkting plaatsvindt van publieke taken. Hij duidt dit aan als een ‘refeodalisatie van het publieke domein’, een terugkeer dus naar de middeleeuwen, toen er nog geen publiekrecht bestond.
De erfenis is op
Het hoofdstuk daarna, dat de titel heeft van het hele boek (De erfenis is op), begint met een kritiek op de hedendaagse filosofie, die grotendeels haar zelfstandigheid heeft verloren en een aanhangwagen is geworden van de wetenschappen. Dat brengt Ankersmit op ideeën. De hedendaagse beeldhouwkunst kan niet tippen aan de prestaties van Michelangelo. Ook de ‘serieuze’ muziek levert niets nieuws meer op behalve ‘gepiep en geknars’. Met de literatuur is het idem dito gesteld; die heeft bij Thomas Mann haar eindpunt bereikt, terwijl Ankersmit aan Joyce bijna geen woord vuilmaakt en hij Proust alleen geschikt acht voor universitair geschoolden die hem louter als studieobject hanteren. In het algemeen geldt dat kunst thans is ontaard in theoretiseren over kunst. Dat alles is vaak overigens weer heel hilarisch gekleurd. Ik heb er echter grote moeite mee om deze verzuchtingen te delen. Het is allemaal nogal zwaar aangezet.
Leibniz
Als klap op de vuurpijl tracht Ankersmit in het laatste hoofdstuk zijn theoretische beweringen te herleiden tot kernpunten van de filosofie van Leibniz. Hij is heel enthousiast over diens stelling dat het predicaat in het subject aanwezig is, dat alle eigenschappen van iets kunnen worden afgeleid uit de notie ervan. Dat licht hij toe aan zijn gesprekspartner, tot wier identiteit ook al datgene behoort wat zij in de toekomst zal doen; dat ligt allemaal in de notie van haar verborgen en geschiedt dus noodzakelijk. Er staat dan: ‘heb je die notie één keer in je vingers, dan weet je ook echt alle eigenschappen van het ding waarvan het de notie is’ (p. 353). Ja, als je dat allemaal weet dan weet je wie Leonie Wolters is, maar het probleem is natuurlijk dat je dat allemaal pas weet wanneer haar geschiedenis definitief is afgesloten, zodat die notie nu vrij onbepaald is en dus ruimte biedt voor contingente ontwikkelingen. Vooralsnog ben ik weinig gecharmeerd van die stelling van Leibniz.
Teleurstellend vind ik in dat laatste hoofdstuk ook Ankersmits verdediging van Leibniz’ stelling dat de representatie het gerepresenteerde is, dat dus bijvoorbeeld Herfsttij der Middeleeuwen identiek is aan het herfsttij der middeleeuwen, en niet gaat over van alles en nog wat dat in die tijd is gebeurd. Wat hij wil zeggen kan veel eenvoudiger worden aangegeven met het middeleeuwse onderscheid tussen ‘materieel object’ en ‘formeel object’. Het materiële object van dat boek zijn allerlei historische feiten die Huizinga uit archieven heeft opgediept. Het formele object is het gezichtspunt van waaruit hij dat materiaal heeft geordend. Dat formele object zou natuurlijk vreemd en onbegrijpelijk zijn voor de middeleeuwers zelf, die er geen benul van hadden dat ze in het herfsttij van de middeleeuwen verkeerden. Vanuit dit onderscheid valt ook goed te begrijpen waarom bij historische representatie een maximum aan variëteit moet samengaan met een maximum aan orde.
Het is natuurlijk ook leuk om te vernemen dat
Rorty een persoonlijkheid had als een kussensloop
Het laatste hoofdstuk is ook daarom teleurstellend omdat het Leibniz-verhaal wellicht iets verduidelijkt van de historische representatie, maar niet van de samenhang van esthetische, historische en politieke representatie, die de eerdere hoofdstukken juist zo interessant maakt. De samenhang van die drie representaties noemt Ankersmit zelfs zijn eigen ‘specialiteit’. In het laatste hoofdstuk is er helaas niets van terug te vinden.
Aangename lectuur
Maar ook die latere stukken blijven aangenaam om te lezen, door de niet-pretentieuze manier van uiteenzetten, en ook doordat Ankersmit vaak met onverwachte oordelen komt over van alles en nog wat. Zo weet hij goed te verantwoorden waarom hij de schilderijen van Dumas en Rothko lelijk vindt en waarom de mensheid erger is dan sprinkhanen. Pasgeboren baby’s zijn volgens Ankersmit lelijke mormels en lawaaierige kinderen onverdraaglijk.
Vaak is het ook allemaal ronduit grappig. We horen dat Ankersmit ooit viool heeft gespeeld, maar omdat zijn hond telkens begon te jammeren, is hij ermee gestopt. Hij legt uit waarom hij er altijd als een landloper uitziet; het heeft te maken met zijn fascinatie voor de 18e eeuw! Een ingewikkeld probleem weet hij te verduidelijken door erop te wijzen dat zijn vrouw hem vaak verwijt bij Albert Heijn niet alles gekocht te hebben wat zij op het boodschappenlijstje had gezet. Prachtig vind ik ook de ‘semantische stofwolken’ die Derrida steeds weer genereert, of de ‘vette en volgevreten kalkoen’ waarmee Ankersmit Europa vergelijkt. Het is natuurlijk ook leuk om te vernemen dat Rorty een persoonlijkheid had als een kussensloop, terwijl hij zich heel anders betoonde wanneer hij de pen ter hand nam. Jammer dat Ankersmit niet meer van zijn oud-collega’s op de korrel neemt, zoals gebeurt in Onder professoren van Hermans. Dan had de lol niet opgekund.
En denk nu niet dat het allemaal lief en aardig is. Op diverse plaatsen geeft Ankersmit te kennen dat hij op zijn oude dag best de barricaden wil beklimmen: om meer directe democratie af te dwingen, om te bewerkstelligen dat er een referendum komt over het afschaffen van het referendum, zelfs om een nieuwe Franse revolutie te ontketenen. Hij springt trouwens ook uit zijn vel om de bonussen van die nietsnutten van managers.
De lectuur van dit boek is niet alleen leerzaam, maar ook heel aangenaam.